ECLI:NL:RBDHA:2024:1279

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
NL24.2424
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling met Marokkaanse nationaliteit en risico op onttrekking aan toezicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die van Marokkaanse nationaliteit is. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 19 januari 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 2 februari 2024, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, en zijn gemachtigde en een tolk aanwezig waren in de rechtbank in Groningen. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd, omdat er voldoende gronden zijn om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel, waaronder het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het niet meewerken aan het vaststellen van zijn identiteit, in samenhang bezien en concludeert dat deze gronden de maatregel kunnen dragen. Eiser heeft aangevoerd dat hij bereid is zich aan het toezicht te houden en dat hij bij familie kan verblijven, maar de rechtbank oordeelt dat deze stelling niet voldoende is om aan te nemen dat er geen risico op onttrekking bestaat.

De rechtbank heeft ook overwogen dat er zicht op uitzetting naar Marokko bestaat, en dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld door een vertrekgesprek te houden voorafgaand aan de oplegging van de maatregel. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is en dat het beroep ongegrond is. Het verzoek om schadevergoeding wordt eveneens afgewezen. De uitspraak is gedaan door rechter M. Munsterman, in aanwezigheid van griffier H.A. van der Wal, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.2424

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. E.J.P. Cats),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer.
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
Ter zitting heeft de staatssecretaris lichte grond 4a laten vallen.
1.3.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Grondslag en gronden
2. Eiser voert aan dat er geen risico op onttrekking bestaat. Hij is bereid zich aan het toezicht te houden en wil ook meewerken aan zijn terugkeer. Daarnaast is het voor eiser niet mogelijk documentatie over te leggen waaruit zijn Marokkaanse nationaliteit blijkt, nu eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn.
3. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op 11 augustus 2023 een terugkeerbesluit is opgelegd. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf. De zware en lichte gronden 3a, 3b, 4c en 4d zijn naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel te kunnen dragen en om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft terecht tegengeworpen dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen (3a), nu eiser heeft verklaard Europa en Nederland binnen te zijn gereisd zonder paspoort/geldige grensoverschrijdingsdocumenten. Verder heeft de staatssecretaris terecht tegengeworpen dat eiser zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken (3b), nu niet in geding is dat eiser heeft verklaard zeven of acht maanden illegaal in Nederland te hebben verbleven zonder dit bij de autoriteiten te melden. Ten aanzien van zware grond 3c heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser een terugkeerbesluit heeft ontvangen en niet uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn gevolg heeft gegeven aan de plicht Nederland (en het Schengengebied) te verlaten (3c). Verder overweegt de rechtbank dat de staatssecretaris terecht heeft tegengeworpen dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft (4c). De stelling van eiser dat hij kan verblijven bij familie in Haarlem en Rotterdam wordt in het geheel niet toegelicht en biedt onvoldoende aanleiding aan te nemen dat sprake is van een vaste woon- of verblijfplaats. Dat eiser over onvoldoende financiële middelen is tot slot eveneens terecht tegengeworpen (4d), nu eiser op 12 januari 2024 heeft verklaard over € 40,- te beschikken. De staatssecretaris heeft daarmee in de maatregel voldoende gemotiveerd waarom er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. De enkele stelling van eiser dat geen sprake is van een risico op onttrekking volgt de rechtbank gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dan ook niet. Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige gronden 3d, 3f en 3i onbesproken.
Lichter middel
4. Eiser stelt dat hij bereid is zich te houden aan het toezicht en kan verblijven bij familie in Haarlem of Rotterdam. Een lichter middel als een meldplicht is meer op zijn plaats.
5. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, het feit dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan de plicht tot terugkeer welke volgt uit het terugkeerbesluit en de verklaringen van eiser dat hij niet wil terugkeren naar Marokko, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De enkele stelling dat eiser bij familie kan verblijven, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De staatssecretaris heeft verder de medische omstandigheden van eiser kenbaar bij de belangenafweging betrokken. De staatssecretaris heeft terecht gesteld dat de medische zorgverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij.
Zicht op uitzetting en voortvarendheid
6. Ten aanzien van het zicht op uitzetting voert eiser aan dat hij niet van Marokkaanse, maar Algerijnse nationaliteit is. Nu hij in het geheel niet in het bezit is van een paspoort en/of geldig reisdocument, en gedwongen terugkeer naar Algerije slechts mogelijk is voor gedocumenteerde vreemdelingen of vreemdelingen die beschikken over een geldig reisdocument, bestaat volgens eiser geen zicht op uitzetting naar Algerije.
7. De rechtbank overweegt dat de inbewaringstelling in strijd is met artikel 59, van de Vw en het Unierecht als zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. Het op 11 augustus 2023 aan eiser opgelegde terugkeerbesluit ziet op Marokko. De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1968) van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ten aanzien van Marokko in het algemeen, of in het bijzonder voor eiser, ontbreekt. Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het aan eiser is om dit middels documenten aan te tonen.
8. Ten aanzien van de voortvarendheid overweegt de rechtbank dat in het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2). De staatssecretaris verwijst in dit kader naar een vertrekgesprek dat met eiser is gevoerd op 19 januari 2024 om 11:10 uur. De rechtbank stelt vast dat dit vertrekgesprek weliswaar heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de oplegging van onderhavige maatregel van bewaring (die op 14:45 uur aan eiser is uitgereikt), maar dat het gesprek gelet op de inhoud daarvan kan worden aangemerkt als een uitzettingshandeling. Zo is er onder meer gesproken over uitzetting naar Marokko. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat de direct aan onderhavige voorafgaande bewaringsmaatregel een bewaring betrof op grond van artikel 59b Vw en dus niet gericht was op uitzetting. Mede in dat licht bezien kan het op 19 januari 2024 gevoerde vertrekgesprek dan ook niet anders kan worden opgevat als een handeling gericht op de uitzetting van eiser en daarmee ten behoeve van onderhavige bewaringsmaatregel.

Conclusie en gevolgen

9. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een - uit het Unierecht voortvloeiende - voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.