In deze zaak heeft eiser op 14 december 2022 een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf voor zijn echtgenote en dochter. Na het niet tijdig beslissen door de minister van Asiel en Migratie, heeft eiser op 13 juli 2023 de minister in gebreke gesteld. De rechtbank heeft op 11 september 2023 geoordeeld dat het beroep gegrond was en de minister verplicht om binnen twintig weken een besluit te nemen. Deze termijn is op 30 januari 2024 verstreken zonder dat er een besluit was genomen. Eiser heeft vervolgens op 12 februari 2024 opnieuw beroep ingesteld.
Op 27 februari 2024 heeft de minister alsnog een besluit genomen, waarbij de aanvraag van de echtgenote is ingewilligd en die van de dochter is afgewezen. Eiser heeft op 30 juli 2024 aangegeven het beroep te handhaven voor de proceskosten van zijn echtgenote en verzocht om het beroep van zijn dochter door te verwijzen naar de minister als bezwaar. De rechtbank heeft uitspraak gedaan zonder zitting, onder verwijzing naar de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van eiser voor zijn echtgenote niet-ontvankelijk is, maar dat hij recht heeft op proceskostenvergoeding van € 437,50. Voor de dochter is het beroep doorverwezen naar de minister voor behandeling als bezwaar, omdat het afwijzende besluit niet geheel tegemoet kwam aan het beroep. De uitspraak is gedaan op 9 augustus 2024 door rechter S.E. van de Merbel, met griffier S.S. van der Velde.