ECLI:NL:RBDHA:2024:12714
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening
In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter behandelt tevens het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 28 juni 2024 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser, die stelt de Syrische nationaliteit te hebben en geboren te zijn op 1 mei 2005, betwist deze beslissing en voert aan dat Kroatië slechts een doorreisland voor hem was en dat hij daar geen verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Hij stelt dat er sprake is van ongelijke behandeling, omdat andere asielzoekers die via Kroatië zijn gereisd wel in de Nederlandse asielprocedure zijn opgenomen.
De rechtbank overweegt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Kroatië zich niet aan zijn internationale verplichtingen houdt. De rechtbank stelt vast dat volgens Eurodac eiser in Kroatië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, waardoor Kroatië als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangemerkt. De rechtbank wijst erop dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, wat inhoudt dat verweerder erop mag vertrouwen dat andere lidstaten zich aan hun verplichtingen houden. Eiser heeft geen voldoende onderbouwing gegeven voor zijn stelling dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en verklaart het beroep kennelijk ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J. Dommerholt, griffier, en is openbaar gemaakt op 9 augustus 2024.