ECLI:NL:RBDHA:2024:12686

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 augustus 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
C/09/667982 / FA RK 24-4291
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van kinderen naar Polen in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 8 augustus 2024 een beschikking gegeven in een verzoek tot teruggeleiding van twee minderjarige kinderen naar Polen. De vader, wonende in Polen, had verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de kinderen, die door de moeder zonder toestemming naar Nederland waren gebracht. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van kinderontvoering door de moeder, die de kinderen in 2022 al eerder naar Nederland had gebracht. In een eerdere procedure had de rechtbank de teruggeleiding afgewezen, maar het gerechtshof had deze beslissing vernietigd en de teruggeleiding gelast. De moeder was vervolgens met de kinderen teruggekeerd naar Polen, maar had hen begin 2024 opnieuw naar Nederland overgebracht. De rechtbank oordeelde dat de kinderen zich verzetten tegen terugkeer naar Polen, wat leidde tot de afwijzing van het verzoek van de vader. De rechtbank concludeerde dat de kinderen, gezien hun ontwikkeling, niet gedwongen terug konden keren naar Polen, omdat dit hen verder zou schaden. De rechtbank heeft ook overwogen dat de kinderen mogelijk beïnvloed zijn door de moeder, maar dat hun verzet tegen terugkeer naar Polen serieus genomen moest worden. De verzoeken van zowel de vader als de moeder tot proceskostenveroordeling werden afgewezen. De bijzondere curator werd benoemd om de belangen van de kinderen te behartigen, en de rechtbank benadrukte het belang van hun welzijn in deze complexe situatie.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 24-4291
Zaaknummer: C/09/667982
Datum beschikking: 8 augustus 2024

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 17 juni 2024 ingekomen verzoek van:

[de man] ,

de vader,
wonende in Polen,
advocaat: mr. S. Scheimann te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift, met de begeleidende brief van [geboortedag 1] 2024;
- het verweerschrift;
- het verslag van de bijzondere curator van 21 juli 2024;
- de brief van 21 juli 2024, met bijlagen, van de zijde van de vader;
- de brief van 22 juli 2024 van de zijde van de moeder.
Er heeft geen regiezitting plaatsgevonden en partijen is voorafgaand aan na te melden zitting van 25 juli 2024 niet de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen.
Bij beschikking van deze rechtbank van 19 juni 2024 is drs. J.A.M. Hendriks benoemd tot bijzondere curator over na te melden minderjarige kinderen.
De kinderen zijn afzonderlijk van elkaar, het jongste kind in het bijzijn van de bijzondere curator, op 25 juli 2024 in raadkamer gehoord.
Op 25 juli 2024 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door de advocaat mr. A.H. van Haga (waarnemend voor mr. Scheimann) en vergezeld van de tolk K. Kruk, de moeder, bijgestaan door haar advocaat, de bijzondere curator en [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Door de advocaat van de vader zijn pleitnotities overgelegd.

Verzoek en verweer

De vader heeft de rechtbank – voor zover mogelijk met uitvoerbaar verklaring bij voorraad – verzocht:
-
primair: met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige kinderen te gelasten op grond van artikel 12 lid 1 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag), zo nodig met behulp van de sterke arm, althans de terugkeer van de kinderen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te gelasten, waarbij de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten dient af te geven aan de vader die mede het gezag heeft, zodat hij de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Polen;
subsidiair: de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te gelasten op grond van artikel 12, lid 1, van het Verdrag, zo nodig met behulp van de sterke arm, althans de terugkeer van de kinderen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te gelasten, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar Polen;
  • ex artikel 13, lid 4, van de Uitvoeringswet een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1. van de Jeugdwet te belasten met de voorlopige voogdij over de kinderen teneinde een onmiddellijke terugkeer van de kinderen te bewerkstelligen en tot het moment dat de beslissing tot teruggeleiding ten uitvoer zal zijn gelegd;
  • de moeder ingevolge artikel 13, lid 5, van de Uitvoeringswet te veroordelen tot betaling aan de vader van de door hem in verband met de ontvoering en teruggeleiding van de kinderen gemaakte kosten, zoals de eigen bijdrage advocaatkosten, rechtbankkosten en retourtickets voor de vlucht naar Nederland.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Daarnaast heeft de moeder verzocht de vader te veroordelen in de kosten van deze procedure.

Feiten

  • Partijen zijn op [geboorteplaats] 2010 te [plaats] met elkaar gehuwd.
  • Zij zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2010 te [geboorteplaats] , Polen,
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2011 te [geboorteplaats] , Polen.
  • In 2020 zijn de ouders feitelijk uit elkaar gegaan.
  • De moeder heeft in Polen een verzoek tot echtscheiding ingediend. De Poolse rechtbank heeft besloten de echtscheidings- en gezagsprocedure aan te houden in afwachting van het verloop van deze teruggeleidingsprocedure.
  • De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
  • De vader heeft recht op contact met de kinderen als gevolg van de beschikking van de Arrondissementsrechtbank in Krakau, Polen, van 23 oktober 2020.
  • Op of omstreeks 8 augustus 2022 heeft de moeder met de kinderen Polen verlaten en is met de kinderen naar Nederland vertrokken.
  • De vader heeft op vervolgens op 9 oktober 2022 een verzoek tot teruggeleiding van de kinderen naar Polen ingediend bij deze rechtbank.
  • Deze rechtbank heeft bij beschikking van 12 december 2022 de teruggeleiding van de kinderen naar Polen afgewezen, omdat de rechtbank heeft aangenomen dat de kinderen zich daartegen verzetten.
  • Het Gerechtshof Den Haag heeft bij beschikking van 9 februari 2023 de beschikking van deze rechtbank van 12 december 2022 vernietigd en de teruggeleiding van de kinderen naar Polen gelast uiterlijk op 27 februari 2023.
  • De moeder is nadien met de kinderen teruggekeerd naar Polen maar op enig moment weer teruggekeerd naar Nederland.
  • De vader heeft in augustus 2023 de moeder te kennen gegeven een teruggeleidingsprocedure te zullen starten, maar heeft deze niet doorgezet, omdat de moeder op enig moment naar Polen zou zijn teruggekeerd. Op 7 november 2023 heeft de vader voor de tweede keer een verzoekschrift tot teruggeleiding van de kinderen naar Polen ingediend bij deze rechtbank. De vader heeft deze procedure op 9 november 2023 ingetrokken, omdat de moeder naar Polen zou zijn teruggekeerd.
  • De moeder heeft de kinderen begin 2024 wederom overgebracht naar Nederland.
  • Bij beschikking van de Districtsrechtbank voor Krakau van 18 maart 2024 is de moeder veroordeeld tot betaling aan de vader van een bedrag van vijfhonderd złoty voor elke schending van vaders recht om contact te onderhouden met de kinderen.
  • De vader heeft de Poolse nationaliteit. De moeder heeft de Nederlandse nationaliteit. De kinderen hebben blijkens de Basisregistratie Personen in ieder geval de Nederlandse nationaliteit.
  • De vader heeft zich viermaal gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is laatstelijk bij de CA geregistreerd onder IKO nr. 240040.

Beoordeling

Rechtsmacht
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het genoemde Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980. Nederland en Polen zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van de kinderen in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van genoemde Uitvoeringswet internationale kinderontvoering is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Polen hadden. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden. Nu voorts niet in geschil is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor in ieder geval de vasthouding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in Nederland en dat de vasthouding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in Nederland geschiedt in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Pools recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
De moeder is wederom met een vooropgezet plan en zonder toestemming van de vader of een beslissing van de Poolse rechter, met de kinderen naar Nederland gekomen en houdt hen sindsdien hier achter. De vorige keer dat de moeder dit heeft gedaan, heeft deze rechtbank al nadrukkelijk overwogen hoe kwalijk haar handelen is. Ook het hof heeft dit nadien in zijn beschikking overwogen. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de wens van de moeder om met de kinderen een toekomst in Nederland op te bouwen, is deze actie van eigenrichting, net als in 2022, niet alleen ongeoorloofd, maar bovenal in strijd met de belangen van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] . De moeder heeft de kinderen daarmee opnieuw in een onzekere situatie ten aanzien van hun verblijf in Nederland en Polen gebracht, terwijl de strijd tussen de ouders vooralsnog onverminderd blijft voortduren. Dit heeft een grote weerslag op de kinderen, die ook worden betrokken in de procedures.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de kinderen in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag en voor [de minderjarige 2] daarnaast van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag in het geval de teruggeleiding van [de minderjarige 1] wordt geweigerd en de teruggeleiding van [de minderjarige 2] wordt gelast en hij gescheiden wordt van [de minderjarige 1] (omdat hij dan in een ondragelijke toestand komt te verkeren). Daarnaast heeft de moeder aangevoerd dat, indien de rechtbank voorbij zou gaan aan het verzet van beide kinderen, de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag voor zowel [de minderjarige 1] als [de minderjarige 2] van toepassing is, aangezien de kinderen bij terugkeer ernstig geestelijk en lichamelijk gevaar lopen. Ten slotte heeft de moeder aangevoerd dat, als de rechtbank toch tot een teruggeleiding besluit, er onvoldoende adequate voorzieningen zijn getroffen om de terugkeer mogelijk te maken. Om die reden dient het verzoek van de vader dan alsnog afgewezen te worden, aldus de moeder.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De rechtbank stelt voorop dat de rechtbank en het hof in de eerdere teruggeleidingsprocedure hebben geoordeeld dat de [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] een leeftijd en een mate van rijpheid hebben bereikt, die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden. De rechtbank heeft [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] op 25 juli 2024 opnieuw gesproken en komt tot het oordeel dat dit nog steeds het geval is. Overigens staat dit ook niet tussen de ouders ter discussie. In geschil is wel of er sprake is van verzet bij [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in de zin van het Verdrag.
Alvorens hierop in te gaan acht de rechtbank het van belang kort in te gaan op hetgeen de rechtbank en het hof in de eerdere teruggeleidingsprocedure hieromtrent hebben geoordeeld.
De rechtbank heeft in die eerdere procedure verzet van de kinderen aangenomen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de kinderen zowel bij de bijzondere curator als in het gesprek met de rechtbank duidelijk hebben gemaakt dat zij ernstige bezwaren hebben tegen terugkeer naar Polen. De rechtbank heeft daarbij aangenomen dat de ernstige bezwaren van de kinderen meer inhielden dan de enkele wens ergens niet meer te willen wonen en in het huidige land te willen blijven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te veronderstellen dat de weerstand tegen de terugkeer naar Polen op actieve wijze is beïnvloed door de moeder en heeft evenmin aangenomen dat er sprake zou zijn van een loyaliteitsconflict, als gevolg waarvan zij zich gedwongen zouden voelen te kiezen voor de moeder in Nederland of de vader in Polen en verzet om die reden niet zou kunnen worden aangenomen.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank evenwel op 9 februari 2023 vernietigd. Het hof heeft de verklaringen van de kinderen met betrekking tot hun verzet tegen een terugkeer naar Polen beoordeeld tegen de achtergrond van het loyaliteitsconflict bij beide kinderen. Het hof heeft onder meer overwogen dat het verzet van [de minderjarige 1] tegen een terugkeer naar Polen met name is gelegen in de moeizame verhouding tussen [de minderjarige 1] en de vader, alsmede in een zekere weerstand tegen de Poolse cultuur. Volgens het hof identificeert [de minderjarige 1] zich sterk met de moeder en de Nederlandse cultuur en voelt zij in mindere mate een band met de vader, hetgeen wordt versterkt door het loyaliteitsconflict. Het hof heeft geoordeeld dat deze omstandigheden onvoldoende zijn om verzet in de zin van het Verdrag aan te kunnen nemen. Ook ten aanzien van [de minderjarige 2] heeft het hof geoordeeld dat geen sprake is van verzet in de zin van het Verdrag. Het hof heeft daarbij onder meer overwogen dat de bezwaren van [de minderjarige 2] tegen een terugkeer naar Polen met name zijn gelegen in gedragingen van de vader en de school in Polen, waarbij geldt dat hij zich daarover minder negatief heeft uitgelaten dan [de minderjarige 1] . Het hof heeft overwogen dat een voorkeur voor een verblijf in Nederland boven Polen onvoldoende is om verzet in de zin van het Verdrag aan te kunnen nemen.
Standpunten in de onderhavige procedure
De moeder heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat er sprake is van verzet bij [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] onder meer het volgende aangevoerd. De vader heeft het afgelopen jaar ongekende druk uitgeoefend op de kinderen om op een zeer geforceerde wijze tot contact te komen. Dat heeft zich in Polen geuit op een voor de kinderen uitermate belastende en confronterende wijze. De vader stond met grote regelmaat voor de deur, bleef tegen de kinderen praten, stelde zich zeer dwingend op en was niet ontvankelijk voor het feit dat de kinderen op geen enkele wijze met hem contact wensten te hebben, waarbij de vader ook gesprekken opnam, de kinderen filmde en vervolgens de politie aan de deur liet komen. Dit heeft op de kinderen een onuitwisbare indruk achtergelaten en daarmee heeft de vader het voor een belangrijk deel aan zichzelf te wijten dat de kinderen geen contact meer met hem willen, niet in Polen willen wonen, niet in Polen naar school willen, in Nederland willen blijven en onder geen enkel beding willen terugkeren naar Polen. De moeder is vorig jaar na de beslissing van het hof teruggekeerd naar Polen en de overwegingen van het hof hebben niet tot een verandering geleid, ook niet in de wijze hoe de kinderen dit alles beleven. Het verzet van de kinderen is ten gevolge daarvan nog heviger en duidelijker geworden. Er is bij de kinderen aantoonbaar geen sprake van een loyaliteitsconflict.
De vader heeft betwist dat er sprake is van verzet van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] en heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd. Blijkens de overwegingen van het hof anderhalf jaar geleden, heeft het hof heeft de uitlatingen van de kinderen gewogen in de situatie dat de kinderen verwikkeld zijn in een loyaliteitsconflict. Dat laatste is nu niet anders. Kijkend naar de inhoud van het verslag van de bijzondere curator, constateert de vader ten aanzien van de kinderen dat ook in deze procedure niet de conclusie getrokken kan worden dat er sprake is van verzet van de kinderen. Bij [de minderjarige 1] valt op dat zij zaken benoemd heeft die duidelijk uit de mond van de moeder komen. De moeder heeft de afgelopen periode de binding met Nederland willen vergroten en Polen willen uitwissen. Dat de moeder nu aangeeft dat zíj niet terug zal gaan naar Polen, heeft mede tot gevolg dat [de minderjarige 1] aangeeft dat zij in Nederland wil blijven. Tegen [de minderjarige 2] heeft de moeder kennelijk gezegd dat zij drieën naar Nederland mochten gaan. [de minderjarige 2] krijgt een ander beeld voorgeschoteld van de waarheid. Zijn herinneringen aan de tijd in Polen (hij had vrienden, deed het goed op school en had contact met zijn vader) lijken te vervagen en te vervormen. Ook voor hem geldt dat de moeder de connectie met Nederland heeft willen vergroten en Polen lijkt te willen uitwissen. Verontrustend is dat [de minderjarige 2] zijn leven in Nederland een 3 geeft. Van verzet kan mede gelet hierop geen sprake zijn. Het verzet is niet authentiek te noemen, het is het verzet van de moeder en er is zeer zeker sprake van beïnvloeding door de moeder. De kinderen hebben zich misschien wel geuit bij de bijzondere curator, maar zij zijn niet vrij om een eigen mening te vormen en deze aan de bijzondere curator mee te delen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de bijzondere curator en in het gesprek met de rechtbank heeft [de minderjarige 1] onder meer het volgende aangegeven. [de minderjarige 1] wil echt niet terug naar Polen. Zij is bang voor haar vader en wil geen contact met hem. Als zij wel terug moet naar Polen, dan zal zij zelf terugreizen naar Nederland, al moet zij lopen. In Polen heeft zij niets, geen school, geen vrienden en geen werk. In Nederland heeft zij daarentegen echt haar plek. Ze kan in Nederland haar vrienden zien en afspreken en weer naar school en werken. In Polen heeft zij geen familie waar ze op kan rekenen en waar zij mee kan praten. In Nederland heeft zij dat wel. [de minderjarige 1] staat hier op een wachtlijst voor traumapsychologie. De gewone psychologie heeft niet geholpen.
Ook [de minderjarige 2] heeft bij de bijzondere curator en in het gesprek met de rechtbank aangegeven dat hij niets in Polen heeft en dat hij niet terug wil naar Polen. Ook [de minderjarige 2] wil zijn vader niet meer zien. [de minderjarige 2] zegt dat zijn vader zijn moeder, zijn zus en hem geslagen heeft en dat hij hen in Polen steeds achtervolgde. [de minderjarige 2] heeft aangegeven dat hij in Polen geen hobby’s of sporten heeft en ook geen vrienden. In Nederland vindt hij het leuk dat hij naar school kan en vrienden heeft.
De vraag moet worden beantwoord of dat wat de kinderen naar voren hebben gebracht verzet oplevert in de zin van het Verdrag. Naar het oordeel van de rechtbank hebben zowel [de minderjarige 1] als [de minderjarige 2] ernstige bezwaren gemaakt tegen een terugkeer naar Polen en houden deze bezwaren meer in dan de enkele wens niet meer in Polen te willen wonen en in Nederland te willen blijven. De kinderen hebben dus niet slechts een voorkeur voor een verblijf in Nederland. De moeder is na de eerdere uitspraak van het hof met de kinderen teruggekeerd naar Polen. Daar zijn de kinderen, blijkens de door de moeder overgelegde productie 4, in opdracht van de rechtbank te Krakau in de periode augustus – oktober 2023 onderzocht. In het uitgebrachte advies wordt de conclusie getrokken dat het verblijf in Polen niet overeenkomt met hun wens en verwachtingen en dat zij de vader niet willen ontmoeten. Naar het oordeel van de rechtbank is de weerstand van de kinderen om terug te gaan naar Polen sinds de vorige teruggeleidingsprocedure alleen maar vergroot. De rechtbank sluit niet uit dat er bij de kinderen sprake is van een overlevingsstrategie in die zin dat zij zich vastklampen aan de ouder bij wie zij op dat moment verblijven en dat er mogelijk sprake is van een gespleten loyaliteit, waarover de bijzondere curator ter zitting heeft gesproken. De rechtbank sluit voorts niet uit dat de kinderen, zoals de vader stelt, zijn beïnvloed door de moeder. Maar wat hiervan ook zij en wat de oorzaak van het verzet ook is, voor de rechtbank staat vast dat zowel [de minderjarige 1] als [de minderjarige 2] beslist niet terug willen naar Polen en dat zij bij een gedwongen terugkeer naar Polen dusdanig klem komen te zitten tussen de ouders dat zij daardoor (nog meer) schade zullen oplopen in hun ontwikkeling. Dit beoogt het Verdrag juist te voorkomen.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat er sprake is van verzet in de zin van het Verdrag. Het verzoek tot teruggeleiding van de kinderen naar Polen wordt om deze reden dan ook afgewezen. De overige verweren van de moeder (behoeven gelet hierop geen verdere bespreking meer.
Voorlopige voogdij
Nu het verzoek van de vader tot teruggeleiding wordt afgewezen, is er gelet op het bepaalde in artikel 13, lid 4, van de Uitvoeringswet, geen grond om te voorzien in de voorlopige voogdij over de kinderen, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
(Proces)kosten
De vader heeft verzocht de moeder te veroordelen in de (proces)kosten die de vader heeft moeten maken in verband met de onderhavige procedure. Ter zitting heeft de vader naar voren gebracht dat, gelet op het feit dat de moeder – na de uitspraak van het hof van 9 februari 2023 – wederom zonder toestemming van de vader de kinderen in Nederland heeft achtergehouden, een (proces)kostenveroordeling ook gepast is indien geoordeeld zou worden dat sprake is van een weigeringsgrond.
Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het verzoek van de vader om de moeder te veroordelen in de (proces)kosten, ziet de rechtbank daar geen grond voor nu het verzoek tot teruggeleiding zal worden afgewezen. Het verzoek van de vader tot (proces)kostenveroordeling zal daarom ook worden afgewezen. De rechtbank merkt hierbij ten overvloede op dat de vader de (proces)kosten overigens niet heeft gespecificeerd.
De rechtbank ziet, mede gelet op de aard van deze procedure en het feit dat de moeder opnieuw de kinderen zonder toestemming van de vader in Nederland heeft achtergehouden, ook geen aanleiding om – zoals door de moeder is verzocht – de vader te veroordelen in de kosten van deze procedure. Zij zal dit verzoek van de moeder dan ook afwijzen.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hen bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2010 te [geboorteplaats] , Polen, en [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2011 te [geboorteplaats] , Polen, naar Polen en de daarmee samenhangende verzoeken af;
wijst de verzoeken van de vader en de moeder ten aanzien van de proceskosten af;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 8 september 2024 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M.M. Vingerling, A.M. van der Vliet en L.L. Benink, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 augustus 2024.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.