ECLI:NL:RBDHA:2024:12673

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
12 augustus 2024
Zaaknummer
SGR 22/3943, 22/3944, 22/4040, 22/4311 en 22/4312
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor opblaasbare hal op hockeycomplex

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan Hockey Club Ypenburg (HCY) voor het plaatsen van een opblaasbare hal op hun hockeycomplex. De vergunning is verleend voor een periode van 10 jaar, met een gebruiksperiode van december tot en met februari. Eisers, die bezwaar hebben gemaakt tegen deze vergunning, zijn van mening dat de vergunning in strijd is met de redelijke eisen van welstand en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar alternatieve locaties. De rechtbank heeft eerder de besluiten van het college vernietigd en het college opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren van eisers. In de bestreden besluiten heeft het college de bezwaren opnieuw ongegrond verklaard, maar met extra voorschriften aan de vergunning verbonden om geluidshinder te beperken. De rechtbank heeft de beroepen van eisers ongegrond verklaard, maar heeft wel aanleiding gezien voor schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze procedure aanzienlijk is, en heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 4000,-, waarvan € 3000,- voor het college en € 1000,- voor de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft de eisers in hun beroepen niet in het gelijk gesteld, maar heeft hen wel een schadevergoeding toegekend voor de lange duur van de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/3943, 22/3944, 22/4040, 22/4311 en 22/4312

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2024 in de zaken tussen

[eiser 1], uit [woonplaats 1], eiser 1,

(gemachtigde: mr. R.T.M. Lagerweij),
[eiser 2], uit [woonplaats 2], eiser 2,
(gemachtigde: mr. R.T.M. Lagerweij)
[eiser 3], uit [woonplaats 2], eiser 3,
(gemachtigde: J. Schmidt – Lo Fo Wong)
[eiser 4], uit [woonplaats 2], eiser 4,
(gemachtigde: mr. M.A. de Boer)
[eiser 5], uit [woonplaats 2], eiser 5
(gemachtigde: mr. M.A. de Boer)
alle eisers tezamen: eisers
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. Remeijer-Schmitz)
en
de Staat der Nederlanden, ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: de Staat).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
Hockey Club Ypenburg, uit Den Haag, vergunninghoudster.

Inleiding

1. Bij besluit van 4 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan Hockey Club Ypenburg (HCY) een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een opblaasbare hal op veld 2 van het hockeycomplex aan de Oeverwallaan 150 te Den Haag voor de maanden december tot en met februari met ingang van 1 september 2019 voor een periode van 10 jaar.
1.1.
Bij afzonderlijke besluiten van 5 april 2019 heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen van eisers hiertegen op 19 april 2021 gegrond verklaard, de besluiten van 5 april 2019 vernietigd, en verweerder opgedragen om nieuwe besluiten op de bezwaren van eisers te nemen.
1.3.
Met de bestreden besluiten van 30 mei 2022 heeft verweerder de bezwaren van eisers opnieuw ongegrond verklaard en vier extra voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden.
1.4.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 21 juni 2024 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen. Eiser 1 en 2 zijn bijgestaan door [naam 1], eiser 3 is bijgestaan door [naam 2], eiser 4 en 5 zijn bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 3] en [naam 4].

Waar gaat deze zaak over?

2. HCY heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor de plaatsing van een opblaasbare hal (de blaashal) op veld 2 van het hockeycomplex aan de Oeverwallaan 150 te Den Haag voor de maanden december tot en met februari gedurende een periode van 15 jaar. HCY heeft voor wat betreft de periode de aanvraag schriftelijk gewijzigd van 15 jaar naar 10 jaar, ingaande per 1 september 2019. De aanvraag bestaat uit de volgende activiteiten: het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. HCY wil de opblaasbare hal gedurende de wintermaanden gebruiken voor zaalhockeytrainingen en zaalcompetitiewedstrijden. Op basis van de gewijzigde aanvraag is de omgevingsvergunning verleend.
2.1.
Eisers hebben bezwaar gemaakt en daarna beroep ingesteld tegen de verlening van de omgevingsvergunning. De rechtbank heeft de beroepen van eisers op 19 april 2021 gegrond verklaard en verweerder opgedragen om nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat de besluiten onvoldoende draagkrachtig zijn gemotiveerd voor zover het gaat om het afwijken van het negatieve welstandsadvies, dat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van een aanvaardbaar geluidsniveau en dat onvoldoende is ingegaan op het bestaan van mogelijke alternatieve locaties voor de opblaasbare hal. [1]
3. Bij afzonderlijke besluiten van 30 mei 2022 heeft verweerder de bezwaren van eisers opnieuw ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij extra voorschriften aan de verleende omgevingsvergunning verbonden, te weten:
  • De gebruikstijd van de blaashal wordt beperkt tot 23:00 uur in de avond;
  • De verlichting op het veld en in de blaashal moet zijn uitgeschakeld om 23:00 uur;
  • De ventilatie-unit voor de blaashal moet worden omkist en mag alleen in gebruik worden genomen door de vergunninghouder als deze middels rapportage heeft aangetoond dat geen sprake zal zijn van een overschrijding van 3 dB;
  • De blaashal wordt jaarlijks geplaatst en afgebroken. De hal mag niet geplaatst worden voor 1 december en moet van de locatie geheel zijn verwijderd voor 28 februari in het volgende jaar.

De beroepen

4. Eisers kunnen zich niet vinden in de bestreden besluiten. Zij hebben daarom afzonderlijk beroep ingesteld. Eisers zijn het kort weergegeven niet eens met de keuze van verweerder om af te wijken van het negatieve welstandsadvies en vinden daarnaast dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar alternatieve locaties voor de blaashal. Eiser 3 voert verder aan dat het besluit wat betreft geluidhinder nog steeds niet voldoet aan de goede ruimtelijke ordening.

Overgangsrecht Omgevingswet

5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoering Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
5.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 27 juni 2017. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.

Beoordeling door de rechtbank

Welstand
6. Eisers betogen dat verweerder ten onrechte de omgevingsvergunning voor de blaashal heeft verleend ondanks dat deze in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Volgens eisers heeft verweerder ten onrechte meegewogen dat de blaashal er slechts voor drie maanden per jaar staat en dat het gaat om een tijdelijke omgevingsvergunning voor een periode van tien jaar. Ook vinden eisers het niet van belang dat er geen blaashallen te vinden zijn die wel aan de welstandseisen voldoen. Dit zou eerder een reden zijn om voor dit soort blaashallen helemaal geen omgevingsvergunning te verlenen. Eisers voeren verder aan dat verweerder te veel gewicht hangt aan het belang dat de leden van HCY in de winter in de blaashal kunnen sporten. Eisers vinden dat er in de winter buiten kan worden gehockeyd en dat de hockeyclub er zelf voor heeft gezorgd dat er te veel leden zijn, waardoor een capaciteitsprobleem is ontstaan.
6.1.
Verweerder heeft de Welstands- en Monumentencommissie van de gemeente Den Haag (de welstandscommissie) om advies gevraagd of de blaashal al dan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo. De welstandsadviescommissie heeft het bouwplan getoetst aan de Welstandsnota. Op 21 maart 2018 heeft zij een negatief welstandsadvies uitgebracht. Dit advies luidt als volgt:
“Ofschoon de commissie de wens van een voorziening voor de wintermaanden begrijpt, maakt zij zich zorgen over de impact van de blaashal op de kwaliteit van de omgeving. De hal kan door haar volume, gecombineerd met de benodigde verlichting, een baken in de omgeving worden. Omdat informatie over de mate van translucentie en de wijze van verlichting ontbreekt, is nog onduidelijk hoe aanwezig de blaashal zal zijn en of die aanwezigheid de omgeving negatief zal beïnvloeden. De commissie pleit voor het zoveel mogelijk verzachten van de impact van de blaashal, in relatie tot de sport-/groenzone en in relatie tot de omliggende woonbebouwing.”
6.2.
Op 18 april 2018 heeft de welstandscommissie het bouwplan opnieuw beoordeeld en weer een negatief welstandsadvies uitgebracht. In dit advies is het volgende opgenomen:
“De commissie kan niet instemmen met het voorstel voor de blaashal. De commissie beoordeelt het voorstel zowel ruimtelijk als architectonisch als niet zorgvuldig in de omgeving ingepast. Het gebied de Bras kenmerkt zich door kleinschalige bebouwing met een grote dichtheid en in het hart een grote open ruimte, nu ingevuld met hockeyvelden. De commissie geeft aan dat de blaashal de kwaliteit van de open ruimte in dit dichtbebouwde gebied onvoldoende respecteert door deze er te midden van te plaatsen. Daarnaast geeft de commissie aan dat de grote schaal van de hal zich niet tot de kleine schaal van de bestaande bebouwing verhoudt. De voorgestelde korrelgrootte van de hal sluit volgens de commissie niet aan bij de parcellering van de bestaande bebouwing. Tot slot duidt de commissie ook dat de uitstraling van de blaashal niet aansluit bij de architectuur van de bestaande bebouwing. De commissie concludeert dat het voorstel zich op geen enkele manier voegt naar de kenmerken van de omgeving.”
6.3.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) mag verweerder van een negatief welstandsoordeel afwijken, mits dat voldoende is gemotiveerd. Het afwijken mag gebeuren op grond van overwegingen van algemeen belang, zoals economische of maatschappelijke belangen, maar ook op overwegingen die niet zien op het algemeen belang, zoals individuele omstandigheden die de aanvrager betreffen. [2]
6.4.
Vast staat dat de blaashal niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Dit is tussen partijen niet in geschil. Vast staat verder dat verweerder heeft besloten om af te wijken van het negatieve welstandsadvies en de omgevingsvergunning toch te verlenen. Artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo biedt die mogelijkheid.
6.5.
De rechtbank stelt vast dat in de bestreden besluiten staat dat verweerder de keuze om af te wijken van het negatieve welstandsadvies als volgt heeft gemotiveerd. Aan de ene kant heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het belang bij het voldoen van de blaashal aan de redelijke eisen van welstand niet zwaar weegt. Daarbij heeft gemeente betrokken dat het gaat om een blaashal die er maximaal drie maanden per jaar staat in de periode van 1 december tot en met 28 februari, dat de vergunning slechts is verleend tot en met 2029 en dat er geen blaashallen zijn die zodanig zijn vormgegeven dat deze wel voldoen aan de redelijke eisen van welstand. Daar tegenover staat volgens verweerder het belang van de sporters om in de winter te kunnen sporten in de zaalhockeycompetitie en het belang van HCY om wedstrijden en trainingen te kunnen laten plaatsvinden in de blaashal. Dit is in het belang van sport en gezondheid, vooral ook voor de jeugd. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het belang van sport, de continuïteit daarvan, en de daarmee samenhangende gezondheid zwaarder weegt dan het belang dat de blaashal voldoet aan de redelijke eisen van welstand.
6.6.
De rechtbank oordeelt dat verweerder in redelijkheid deze keuze heeft kunnen maken. Verweerder heeft in dit geval in redelijkheid aan het welstandsbelang geen zwaar gewicht toegekend. Dit betekent dat verweerder accepteert dat de blaashal niet mooi is en niet goed past in de omgeving. De blaashal staat er echter maar drie maanden per jaar, zodat de schending van het welstandsbelang zich maar tijdens een relatief beperkte periode voordoet. Bovendien is de blaashal vergund tot en met 2029, zodat over zes jaar de schending van het welstandsbelang voorbij is. Verweerder heeft in het licht hiervan het in redelijkheid belangrijker kunnen vinden dat de teams van HCY, waaronder ook de jeugdteams, ook in de winter kunnen blijven hockeyen. Dat er door een aantal teams van HCY in de winter buiten kan worden getraind, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft toegelicht dat door het plaatsen van de blaashal een groter aantal teams in de winter kan blijven hockeyen. Bovendien zorgt dit er voor dat de hockeyteams kunnen meespelen in de zaalhockeycompetitie. De rechtbank vindt dat de keuze die verweerder hierin heeft gemaakt te rechtvaardigen is. Dat de hockeyteams volgens eisers ook op andere plekken kunnen zaalhockeyen leidt ook niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft toegelicht dat er nu al onvoldoende plekken zijn in alle hallen en zalen om HCY volwaardig te laten trainen en wedstrijden te laten spelen. Het betoog van eisers slaagt niet.
Geluid
7. Eiser 3 betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de blaashal niet zal zorgen voor onaanvaardbare geluidhinder. Volgens eiser 3 had verweerder een nieuw onderzoek moeten laten doen naar het kunnen voldoen aan de geluidsgrenswaarden door de blaashal, in plaats van dit aspect op te lossen door middel van het verbinden van extra voorschriften aan de omgevingsvergunning. Het toevoegen van de extra voorschriften had volgens eiser 3 bovendien tot het herroepen van het primaire besluit moeten leiden.
7.1.
In opdracht van HCY heeft GoedGeluid een geluidsonderzoek verricht naar de geluidsbelasting van de ventilatorunit op de achtergevel van de dichtstbij gelegen woning aan de Moerasvaren. Daarbij is uitgegaan van de plaatsing van de ventilatorunit ten noorden van de opblaasbare hal aan de zijde van de Brasserhoutweg. In het rapport van GoedGeluid van 11 december 2017 wordt geconcludeerd dat de geluidsbelasting binnen de in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit) vermelde grenswaarden voor geluid blijft. Dit geldt ook voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de nachtperiode. Dit is berekend op 38,9 dB(A) en blijft daarmee onder de maximale toelaatbare waarde van 40 dB(A). De Omgevingsdienst Haaglanden heeft het geluidsonderzoek beoordeeld en komt tot de conclusie dat de prognose van de geluidsbelasting correct is uitgevoerd en voldoet aan de uitgangspunten van de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai (HMRI) 1999.
7.2.
De rechtbank heeft voorafgaand aan de uitspraak van 19 april 2021 de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) als deskundige benoemd om een onderzoek te verrichten. De StAB heeft haar advies op 11 november 2020 uitgebracht. Volgens de StAB kan het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van de ventilatorunit niet exact worden vastgesteld. Er kan dan ook niet worden bepaald of dit hoger is dan de berekende waarde van 38,9 dB(A). Dit komt omdat de geluidmetingen door GoedGeluid volgens de StAB niet conform de vereenvoudigde methode I.2 uit de HMRI zijn uitgevoerd. Het afgeleide bronvermogen kan hierdoor zijn onderschat. Bij de overdrachtsberekening is voorts geen rekening gehouden met de uitstraling van het geluid via de twee ventilatie-uitlaten aan de zijkanten van de ventilatorunit. Verder staat niet vast dat de metingen bij hetzelfde type ventilatorunit zijn verricht als wordt toegepast bij HCY. Bovendien is niet vermeld met welk toerental van de ventilator is gemeten, of dit een representatief toerental is en of de installatie bij HCY ook op dit toerental zal worden bedreven.
7.3.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 19 april 2021 vastgesteld dat een overschrijding van de geluidsgrenswaarden in het Activiteitenbesluit niet is uit te sluiten en op basis van het StAB advies bovendien niet uit te sluiten is dat de prognose van GoedGeluid te laag is ingeschat. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder ook geen voorschriften aan de vergunning heeft verbonden ter beperking van de emissie van geluid, bijvoorbeeld door het opleggen van geluiddempende constructies. De rechtbank heeft in die uitspraak daarom geoordeeld dat verweerder in het kader van de goede ruimtelijke ordening onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een aanvaardbaar geluidsniveau.
7.4.
De rechtbank overweegt dat verweerder geen nieuw aanvullend geluidonderzoek heeft hoeven doen. De rechtbank stelt voorop dat uit de uitspraak van 19 april 2021 volgt dat het geen vaststaand gegeven is dat de geluidsgrenswaarden in het Activiteitenbesluit worden overschreden. Uit het geluidsonderzoek van GoedGeluid volgt dat kan worden voldaan aan de geluidsgrenswaarden in het Activiteitenbesluit, maar de StAB heeft kritische kanttekeningen geplaatst bij dit geluidsonderzoek en aangegeven dat de werkelijke geluidsbelasting van de ventilatorunit ongeveer 3 dB(A) hoger kan uitvallen dan de (door GoedGeluid) berekende prognose
.De rechtbank heeft in de uitspraak van 19 april 2021 verweerder de mogelijkheid gegeven om de geluidemissie te beperken door het voorschrijven van geluiddempende constructies. Verweerder heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt door een voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden waardoor de ventilatorunit zal worden omkist. De rechtbank overweegt dat deze omkisting er voor zal zorgen dat het geluid van de ventilatorunit zal worden gedempt. De rechtbank ziet geen aanleiding om er aan te twijfelen dat dit voldoende zal zijn om de mogelijke 3dB(A) extra geluidbelasting die de StAB heeft berekend weg te nemen. Verweerder heeft bovendien een voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden dat de blaashal niet in gebruik mag worden genomen indien er een overschrijding van de geluidsgrenswaarden optreedt. Daarmee is gewaarborgd dat hoe dan ook geen onrechtmatige geluidshinder zal optreden. Het betoog van eiser 3 slaagt niet.
7.5.
Ook het betoog van eiser 3 dat verweerder niet kan volstaan met het verbinden van extra voorschriften aan de omgevingsvergunning en het primaire besluit had moeten herroepen slaagt niet. Uit vaste rechtspraak volgt dat een beslissing op bezwaar die een inhoudelijke wijziging aan het primaire besluit aanbrengt, moet leiden tot herroeping van het primaire besluit. [3] Van zo’n situatie is in dit geval echter geen sprake. Dat verweerder extra voorschriften aan de omgevingsvergunning heeft opgenomen betreft niet een dergelijke inhoudelijke wijziging, aangezien de omgevingsvergunning voor de blaashal nog steeds wordt verleend.
Alternatieven
8. Eisers betogen verder dat het door verweerder uitgevoerde onderzoek naar alternatieve locaties voor de blaashal niet zorgvuldig is uitgevoerd. De door verweerder gehanteerde acceptabele reisafstand van 5 kilometer vanaf HCY is niet te volgen. Het zoekgebied is niet zorgvuldig bepaald, aldus eisers. Daarnaast zijn eisers van mening dat de alternatieve locatie Laan van Kans geschikt is voor het plaatsen van de blaashal. Eisers 4 en 5 betogen ten slotte dat verweerder het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Na de hoorzitting van 30 november 2021 heeft verweerder onderzoek gedaan naar alternatieve locaties voor de blaashal. Verweerder heeft eisers 4 en 5 niet in de gelegenheid gesteld om te reageren op dit onderzoek.
8.1.
Verweerder heeft binnen een reisafstand van 5 kilometer gezocht naar een gelijkwaardig alternatief voor de blaashal, maar heeft er geen weten te vinden. Verweerder heeft er niet voor gekozen om het zoekgebied verder uit te breiden, omdat dat voor de reisbewegingen van de leden niet wenselijk zou zijn. Verweerder heeft onderzoek gedaan naar het geschikt maken van de Gavi kavel als sportlocatie zodat HCY als geheel kan worden verplaatst. Daarnaast heeft verweerder onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om een blaashal te realiseren op het kunstgrasveld aan het sportpark Laan van Kans. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een blaashal om ruimte vraagt en aanpassingen in de ondergrond. Ten aanzien van de Gavi kavel is verweerder tot de conclusie gekomen dat er grote gasleidingen onderdoor lopen, waardoor geen sprake is van een gelijkwaardig alternatief. Ook heeft het kavel inmiddels een andere bestemming gekregen. Het plaatsen van een blaashal op het sportpark Laan van Kans zou ten koste gaan van twee andere sportverenigingen die hun activiteiten in de winter niet meer zouden kunnen uitoefenen. De keuze voor de buitenvelden van HCY brengt ook meerdere voordelen met zich mee, aldus verweerder. Zo kan HCY gebruik maken van de bestaande faciliteiten.
8.2.
Bij de beoordeling of een omgevingsvergunning dient te worden verleend, vormt het bouwplan zoals dat is ingediend het uitgangspunt. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren (zie bij wijze van voorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3983).
8.3.
De rechtbank stelt vast dat eisers zelf geen alternatieve locaties hebben benoemd. Eisers vinden dat verweerder hiernaar beter onderzoek had moeten doen. De rechtbank volgt dit betoog van eisers niet. De rechtbank overweegt dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen zoeken naar een alternatieve locatie binnen een straal van vijf kilometer vanaf HCY. Verweerder heeft er vanuit mogen gaan dat de spelers van HCY een binding hebben met de (omgeving van de) club, omdat zij in de buurt wonen of omdat zij gewend zijn om voor training en wedstrijden naar de locatie van HCY te komen. Een alternatieve locatie buiten een straal van vijf kilometer leidt ertoe dat de spelers verder moeten reizen of moeten reizen naar een omgeving waarmee zij minder bekend zijn. Zeker voor de jeugdspelers heeft verweerder het van belang mogen vinden dat de hockeyhal komt te liggen in een bekende omgeving. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat de locaties op een grotere afstand dan 5 kilometer op voorhand meer bezwaren hebben en alleen al daarom niet kunnen dienen als aanvaardbaar alternatief.
8.4.
De rechtbank overweegt dat verweerder zich ook in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook bij de door eisers genoemde locatie aan de Laan van Kans geen sprake is van een alternatief waarbij op voorhand duidelijk is dat een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Vast staat dat ook bij de locatie aan de Laan van Kans sprake is van omwonenden op korte afstand, zodat dit geen locatie is waarbij niemand last zou hebben van de blaashal. Bovendien heeft verweerder toegelicht dat de blaashal dan zou moeten worden geplaatst op een deel van de tennisbanen van de sportverenigingen aan de Laan van Kans waardoor er in de winter niet meer kan worden getennist. Op voorhand is daarom geen sprake van aanmerkelijk minder bezwaren. Het betoog van eisers slaagt niet.
8.5.
De rechtbank ziet ten slotte geen aanleiding voor het oordeel dat het beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden. De alternatieve locaties waarnaar verweerder onderzoek heeft gedaan waren al voor de hoorzitting van 30 november 2021 bekend. Uit de pleitnota van verweerder blijkt dat het ook op de hoorzitting van 30 november 2021 is gegaan over argumenten waarom de locaties niet geschikt zouden zijn om als alternatief te dienen. In de beslissing op bezwaar is die argumentatie verder aangevuld. De rechtbank volgt eisers 4 en 5 daarom niet in het betoog dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb, waarbij partijen eerst in de gelegenheid moeten worden gesteld daarover te worden gehoord alvorens op het bezwaar wordt beslist. De rechtbank overweegt verder dat eisers in hun beroepschrift en ter zitting uitvoerig hebben kunnen reageren op de argumenten van verweerder over de onderzochte locaties. Als er al een gebrek zou zijn, kan dit worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het betoog van eisers 4 en 5 slaagt niet.
Overschrijding redelijke termijn
9. Eisers verzoeken tot slot om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn uit artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9.1.
De redelijke termijn is overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste zes maanden en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren gerekend vanaf het moment waarop het rechtsmiddel is ingesteld.
9.2.
Vast staat dat verweerder de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit van 4 juni 2018 op 11 juli 2018 (eisers 1, 2, 4 en 5) en op 12 juli 2018 (eiser 3) heeft ontvangen. Verweerder heeft op 5 april 2019 op alle bezwaren beslist. Eisers hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft deze beroepen ontvangen op 26 april 2019 (eisers 1 en 2), 9 mei 2019 (eiser 3) en 17 mei 2019 (eisers 4 en 5). De rechtbank heeft bij uitspraak van 19 april 2021 op de beroepen beslist. Verweerder heeft ter uitvoering van die uitspraak op 30 mei 2022 het bestreden besluit genomen. Eisers hebben hiertegen opnieuw beroep ingesteld. De rechtbank heeft deze beroepen ontvangen op 30 juni 2022 (eisers 1 en 2), 7 juli 2022 (eiser 3) en 8 juli 2022 (eisers 4 en 5). De rechtbank heeft bij deze uitspraak van 25 juli 2024 op de beroepen beslist.
9.3.
Vanaf de ontvangst van de bezwaarschriften van eisers tegen het primaire besluit van 4 juni 2018 tot aan deze uitspraak van 25 juli 2024 zijn iets meer dan zes jaar verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn in alle zaken met vier jaar is overschreden. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging of verkorting van deze termijn.
9.4.
Als een zaak na een eerdere vernietiging opnieuw aan de rechter wordt voorgelegd, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden. De rechtbank zal beoordelen of dit het geval is.
9.5.
De rechtbank heeft in alle zaken na ongeveer twee jaar uitspraak gedaan op de beroepen tegen de besluiten van 5 april 2019. Dat betekent dat in de eerste rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur van het beroep met zes maanden is overschreden. De rechtbank heeft ook na ongeveer twee jaar uitspraak gedaan op de beroepen tegen het bestreden besluit van 30 mei 2022. Dat betekent dat in tweede rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur van het beroep ook met zes maanden is overschreden. De totale overschrijding van de redelijke behandelingsduur door de rechtbank komt daarmee op 12 maanden.
9.6.
Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn voor 12/48 deel moet worden toegerekend aan de rechtbank. De overschrijding van de redelijke termijn wordt voor het overige deel (36/48), toegerekend aan het college.
9.7.
Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan dat de termijn wordt overschreden, leidt dit tot een schadevergoeding van € 4000,-. Omdat de overschrijding aan het college en de rechtbank is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van verweerder en de Staat. Verweerder wordt veroordeeld tot betaling van € 3000,- aan eisers en de Staat tot betaling van € 1000,- als vergoeding voor door eiser geleden immateriële schade.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepen van eisers zijn ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. De rechtbank wijst wel de verzoeken om schadevergoeding toe. De rechtbank bepaalt dat verweerder een schadevergoeding van € 3000,- en de Staat der Nederlanden een schadevergoeding van € 1000,- aan eisers betaalt wegens overschrijding van de redelijke termijn.
10.1.
Omdat aanleiding bestaat om verweerder en de Staat te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding, worden verweerder en de Staat ook veroordeeld in de proceskosten die zien op het verzoek om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade, met een wegingsfactor 0,5). Deze kosten worden voor 36/48 deel toegerekend aan verweerder. De kosten worden voor het overige deel (12/48) toegerekend aan de Staat.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in alle zaken tot het betalen van een schadevergoeding aan eisers wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 3000,-;
  • veroordeelt verweerder in alle zaken in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 328,13;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) in alle zaken tot het betalen van een schadevergoeding aan eisers wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) in alle zaken in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 109,37.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. J. van Seters, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag 19 april 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:4883.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2021, ECLI:RVS:2021:291.
3.CBb 19 september 2023, ECLI:NL:CBB:2023:506.