ECLI:NL:RBDHA:2021:4883

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
SGR 19/2628 19/2629 19/2989 19/3200 19/3201 19/3202
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor opblaasbare hockeyhal in Den Haag

Op 19 april 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin eisers beroep aantekenden tegen de verleende omgevingsvergunning voor een opblaasbare hockeyhal, die gedurende de wintermaanden op het hockeycomplex aan de Oeverwallaan 150 te Den Haag zou worden geplaatst. De rechtbank oordeelde dat de bestreden besluiten niet voldoende gemotiveerd waren, met name ten aanzien van het afwijken van het negatieve welstandsadvies en de onderbouwing van het geluidsniveau. De rechtbank stelde vast dat het besluit om de omgevingsvergunning te verlenen onvoldoende draagkrachtig was, omdat er niet adequaat was ingegaan op de bezwaren van de eisers met betrekking tot geluidshinder, lichtuitstraling en de impact op de omgeving. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en droeg verweerder op om nieuwe beslissingen op de bezwaren te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd bepaald dat verweerder de proceskosten van de eisers diende te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/2628, SGR 19/2629, SGR 19/2989, SGR 19/3200, SGR 19/3201 en SGR 19/3202

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 april 2021 in de zaken tussen

[eiser 1] , te [woonplaats] , eiser,

[eiser 2], te [woonplaats] , eiser,
[eiser 3], te [woonplaats] , eiser,
tezamen: eisers 1
(gemachtigde: mr. D. Tanke),

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

[eiser 4], te [woonplaats] , eiser,
tezamen: eisers 2
(gemachtigde: mr. drs. R.T.M. Lagerweij),

[eiser 5] , te [woonplaats] , eiser 3,

(gemachtigde: G.J. Hingstman),
alle eisers tezamen: eisers
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. Remeijer-Schmitz).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan Hockey Club Ypenburg (HCY) een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een opblaasbare hal op veld 2 van het hockeycomplex aan de Oeverwallaan 150 te Den Haag voor de maanden december tot en met februari met ingang van 1 september 2019 voor een periode van 10 jaar.
Bij afzonderlijke besluiten van 5 april 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Hangende het vooronderzoek heeft de rechtbank de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) als deskundige benoemd om een onderzoek te verrichten. De StAB heeft haar advies op 11 november 2020 uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2021. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder was voorts aanwezig [A] , werkzaam bij de Omgevingsdienst Haaglanden.

Overwegingen

1. Op 27 juni 2018 heeft HCY een omgevingsvergunning aangevraagd voor de plaatsing van een opblaasbare hal (het bouwplan) op veld 2 van het hockeycomplex aan de Oeverwallaan 150 te Den Haag voor de maanden december tot en met februari gedurende een periode van 15 jaar. Op 25 mei 2018 heeft HCY voor wat betreft de periode de aanvraag schriftelijk gewijzigd van 15 jaar naar 10 jaar, ingaande per 1 september 2019. De aanvraag bestaat uit de volgende activiteiten: het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. HCY wil de opblaasbare hal gedurende de wintermaanden gebruiken voor zaalhockeytrainingen en zaalcompetitiewedstrijden. Op basis van de gewijzigde aanvraag is de omgevingsvergunning verleend.
2. De bestreden besluiten, waarbij de omgevingsvergunning in stand is gelaten, berusten allemaal op het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften (de bezwaarschriftencommissie) van 2 april 2019.
3. De rechtbank heeft de StAB verzocht om antwoord te geven op de volgende vraag: “Beschrijf de feiten, de omstandigheden en de gevolgen van het bestreden besluit, gelet op de door eisers aangevoerde beroepsgronden.” In haar rapport van 11 november 2020 heeft de StAB de reacties van partijen op het conceptrapport meegenomen. Alhoewel zij daartoe door de rechtbank in de gelegenheid zijn gesteld, hebben partijen niet op het definitieve rapport van de StAB gereageerd.
4. De wet- en regelgeving die de basis is voor het oordeel van de rechtbank staat in de bijlage bij deze uitspraak.

Belanghebbendheid eisers

5. De hockeyvelden van HCY liggen in de bebouwde omgeving van de wijk ‘De Bras’. De woningen rondom de velden staan aan de straten Gentiaan, Moerasvaren en Waterviolier. Eisers wonen aan de Gentiaan of Moerasvaren. Gezien de ligging van hun woningen ten opzichte van het hockeycomplex, is het denkbaar dat zij rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervinden van de opblaasbare hal. De rechtbank vindt daarom dat eisers belanghebbenden zijn en tegen de vergunde opblaasbare hal kunnen opkomen.

Activiteit ‘bouwen’

Bouwverordening, Bouwbesluit 2012 en handelen in strijd met het bestemmingsplan
6. Niet in geschil is dat het bouwplan voldoet aan de eisen die de bouwverordening en het Bouwbesluit 2012 daaraan stellen. Hoewel sprake is van strijd met het bestemmingsplan, is verweerder bereid het strijdig gebruik toe te staan, zoals blijkt uit de bespreking van de activiteit ‘handelen in strijd met het bestemmingsplan’ hieronder. Volgens verweerder is in zoverre dan ook geen sprake van een weigeringsgrond voor de activiteit ‘bouwen’.
Welstand
7. Verweerder heeft de Welstands- en Monumentencommissie van de gemeente Den Haag (de welstandscommissie) om advies gevraagd of de opblaasbare hal al dan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De welstandsadviescommissie heeft het bouwplan getoetst aan de Welstandsnota. Op 21 maart 2018 heeft zij een negatief welstandsadvies uitgebracht. Dit advies luidt als volgt:
“Ofschoon de commissie de wens van een voorziening voor de wintermaanden begrijpt, maakt zij zich zorgen over de impact van de blaashal op de kwaliteit van de omgeving. De hal kan door haar volume, gecombineerd met de benodigde verlichting, een baken in de omgeving worden. Omdat informatie over de mate van translucentie en de wijze van verlichting ontbreekt, is nog onduidelijk hoe aanwezig de blaashal zal zijn en of die aanwezigheid de omgeving negatief zal beïnvloeden. De commissie pleit voor het zoveel mogelijk verzachten van de impact van de blaashal, in relatie tot de sport-/groenzone en in relatie tot de omliggende woonbebouwing.”
Op 18 april 2018 heeft de welstandscommissie het bouwplan opnieuw beoordeeld en wederom een negatief welstandsadvies uitgebracht. In dit advies is het volgende opgenomen:
“De commissie kan niet instemmen met het voorstel voor de blaashal. De commissie beoordeelt het voorstel zowel ruimtelijk als architectonisch als niet zorgvuldig in de omgeving ingepast. Het gebied de Bras kenmerkt zich door kleinschalige bebouwing met een grote dichtheid en in het hart een grote open ruimte, nu ingevuld met hockeyvelden. De commissie geeft aan dat de blaashal de kwaliteit van de open ruimte in dit dichtbebouwde gebied onvoldoende respecteert door deze er te midden van te plaatsen. Daarnaast geeft de commissie aan dat de grote schaal van de hal zich niet tot de kleine schaal van de bestaande bebouwing verhoudt. De voorgestelde korrelgrootte van de hal sluit volgens de commissie niet aan bij de parcellering van de bestaande bebouwing. Tot slot duidt de commissie ook dat de uitstraling van de blaashal niet aansluit bij de architectuur van de bestaande bebouwing. De commissie concludeert dat het voorstel zich op geen enkele manier voegt naar de kenmerken van de omgeving.”
8. Verweerder heeft besloten het welstandsadvies niet over te nemen. Ter onderbouwing daarvan heeft verweerder naar voren gebracht dat waarde wordt gehecht aan een goede sportinfrastructuur. Dit sociaal maatschappelijk belang weegt voor verweerder zwaarder dan het welstandsbelang. Daar komt bij dat de blaashal niet het hele jaar aanwezig is, maar alleen in de maanden december tot en met februari. Dit maakt de ruimtelijke impact en de aanwezigheid van het bouwwerk aanzienlijk minder ingrijpend. De welstandscommissie is daaraan volgens verweerder ten onrechte voorbij gegaan.
9. Eisers stellen dat hiermee een deugdelijke motivering om af te wijken van het negatieve welstandsadvies ontbreekt. Het feit dat verweerder sport belangrijk vindt, is te algemeen geformuleerd. In de onderbouwing wordt niet ingegaan op de specifieke omstandigheden van de plek waar de opblaasbare hal zou moeten komen en de impact ervan. Van een zorgvuldige afweging is geen sprake.
10. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) mag verweerder van een negatief welstandsoordeel afwijken, mits dat voldoende is gemotiveerd. Het afwijken mag gebeuren op grond van overwegingen van algemeen belang, zoals economische of maatschappelijke belangen, maar ook op overwegingen die niet zien op het algemeen belang, zoals individuele omstandigheden die de aanvrager betreffen. De rechtbank verwijst in dit verband bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2021, ECLI:RVS:2021:291.
11. Ter beantwoording van de vraag of het oordeel dat het sociaal maatschappelijk belang van sport aanleiding geeft om van het negatief welstandsadvies af te wijken, onder de gegeven omstandigheden voldoende deugdelijk is gemotiveerd, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft in de bezwaarprocedure gewezen op het gemeentelijk sportbeleid zoals neergelegd in de Sportnota 2015-2033. Volgens verweerder is het fundament van het gemeentelijk sportbeleid gericht op het beheer en de ontwikkeling van voldoende, kwalitatief goede en bereikbare sportaccommodaties. De rechtbank herhaalt dat op grond van een sociaal maatschappelijk belang, zoals sport, van een negatief welstandsadvies mag worden afgeweken. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat niet ter discussie staat dat door het plaatsen van een opblaasbare hal het sportpark van HCY, naast veldcompetitie, ook gebruikt kan worden voor zaalcompetitie, die van december tot en met medio februari loopt. Hoewel het gebruik van het sportpark daarmee doelmatiger wordt, heeft verweerder niet uiteengezet waarom de opblaasbare hal op deze locatie ook nodig dan wel gewenst is in het kader van het gemeentelijk sportbeleid en evenmin op welke wijze het bouwplan concreet bijdraagt aan een goede sportinfrastructuur. Weliswaar heeft verweerder verklaard dat er in Den Haag een tekort aan sportzalen voor zaalcompetitie is, maar die stelling heeft verweerder niet nader en toegesneden op het bouwplan, onderbouwd. Het voorgaande klemt te meer nu de afdeling sportbeleid en activering van de gemeente Den Haag begin 2018 een aantal alternatieve scenario’s heeft uitgewerkt en daarbij heeft geadviseerd de realisatie van een opblaasbare hal op het kunstgrasveld bij het sportpark aan de Laan van Kans verder te onderzoeken. Aldus ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank in de thans gegeven motivering, gelet op het negatieve advies van de welstandscommissie, een op de onderhavige locatie toegespitste onderbouwing. Het argument van verweerder dat de welstandcommissie voorbij zou zijn gegaan aan het feit dat de opblaashal slechts van december tot februari aanwezig is, kan niet leiden tot een ander oordeel, reeds omdat de welstandscommissie zich hier gegeven haar eerste advies, waarin zij spreekt over “de wens van een voorziening voor de wintermaanden”, rekenschap van moet hebben gegeven.
12. Gelet op het voorgaande slaagt het betoog van eisers dat de bestreden besluiten niet berusten op een draagkrachtige motivering voor zover het gaat om het afwijken van het welstandsadvies.

Activiteit ‘handelen in strijd met het bestemmingsplan’

13. Ter plaatse van het bouwplan is het bestemmingsplan “De Bras” van kracht en geldt de bestemming “Sport (S)”.
14. Het bouwplan is in strijd met artikel 7.2.1 van het vigerende bestemmingsplan, omdat de opblaasbare hal wordt gerealiseerd buiten het bebouwingsvlak en een maximale hoogte van 8,5 meter heeft, hetgeen hoger is dan de toegestane 3 meter.
15. Verweerder is bereid om genoemde afwijkingen toe te staan op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 2° van de Wabo juncto artikel 4, aanhef en elfde lid van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Ter motivering voert verweerder aan dat de gemeente Den Haag in lijn met het gemeentelijk sportbeleid ruim baan wil bieden aan sport. Door het plaatsen van een opblaasbare hal kan het sportpark ook gebruikt worden voor zaalcompetitie. Hierdoor kan het sportpark doelmatiger worden gebruikt. De opblaasbare hal zal naar verwachting visueel duidelijk aanwezig zijn ter plaatse, maar vanwege de ruime setting en vrij grote afstand tot de woningen van 45 en 55 meter is dit acceptabel. Vanwege de beperkte opbouw en instandhoudingsperiode op het perceel, verwacht verweerder geen nadelige, onomkeerbare effecten voor de directe omgeving. De opblaasbare hal levert dan ook geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers op, aldus verweerder.
16. Eisers stellen dat aan de bestreden besluiten geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt. Volgens eisers 1 en 2 is de onderbouwing dat sport belangrijk is, veel te algemeen om een afwijking van het bestemmingsplan te rechtvaardigen. Door verweerder is ook niet ingegaan op het feit dat sprake is van een relatief recent vastgesteld bestemmingsplan. Eisers betogen voorts dat met de bestreden besluiten een onevenredig grote inbreuk op hun woon- en leefklimaat wordt gemaakt. De opblaasbare hal zal tijdens de wintermaanden immers leiden tot geluidshinder. Volgens eisers 1 en 3 brengt deze ook lichthinder met zich. Ten slotte wijzen eisers 1 op het forse verlies aan uitzicht.
17. De rechtbank stelt bij de beoordeling van voornoemde beroepsgronden voorop dat verweerder de bevoegdheid heeft om toepassing te geven aan de buitenplanse afwijkingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo, mits daaraan een goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt. Dat het vigerende bestemmingsplan is vastgesteld in 2012, doet daaraan niet af.
Geluid
18. Eisers vrezen onaanvaardbare geluidshinder als gevolg van de opblaasbare hal, omdat een acceptabel geluidsniveau niet wordt gegarandeerd. Eisers 1 stellen meer specifiek dat het geluidsonderzoek dat aan de bestreden besluiten ten grondslag ligt gebreken vertoont. Verweerder heeft zich niet op dit onderzoek kunnen baseren. Ter onderbouwing van hun standpunt wijzen eisers 1 op het rapport dat zij door het Noordelijk Akoestisch Adviesburo hebben laten uitvoeren.
19. Niet in geschil is dat voor het bouwplan twee geluidsaspecten van belang zijn. De meest bepalende geluidsbron is de ventilatorunit. Deze is nodig om lucht de blaashal in te blazen. Daarnaast is er het geluid van de in de opblaasbare hal aanwezige personen.
20. De rechtbank stelt ten aanzien van de ventilatorunit vast dat uit de bij de vergunning behorende tekening blijkt dat deze aan de westzijde op de kopse kant van de opblaasbare hal staat ingetekend. Uit informatie van verweerder en HCY blijkt echter dat de ventilatorunit feitelijk geplaatst zal worden ten noorden van de opblaasbare hal aan de zijde van de Brasserhoutweg, ter hoogte van de middenlijn van veld 2. Alhoewel aldus ter zitting duidelijkheid is geboden, geeft de rechtbank verweerder in het belang van de rechtszekerheid in overweging deze feitelijke plaatsing in de bij de vergunning behorende tekening op te nemen.
21. In opdracht van HCY heeft GoedGeluid een geluidsonderzoek verricht naar de geluidsbelasting van de ventilatorunit op de achtergevel van de dichtstbij gelegen woning aan de Moerasvaren. Daarbij is uitgegaan van de plaatsing van de ventilatorunit ten noorden van de opblaasbare hal aan de zijde van de Brasserhoutweg. Volgens verweerder is sprake van een aanvaardbaar geluidsniveau. In het rapport van GoedGeluid van 11 december 2017 wordt immers geconcludeerd dat de geluidsbelasting binnen de in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer vermelde grenswaarden voor geluid blijft. Dit geldt ook voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de nachtperiode. Dit is berekend op 39,8 dB(A) en blijft daarmee onder de maximale toelaatbare waarde van 40 dB(A). De Omgevingsdienst Haaglanden heeft het geluidsonderzoek beoordeeld en komt tot de conclusie dat de prognose van de geluidsbelasting correct is uitgevoerd en voldoet aan de uitgangspunten van de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai (HMRI) 1999. Daarnaast is er het geluid van de in de opblaasbare hal aanwezige personen. Dit geluid verschilt niet van het geluid van de ’s zomers op het veld aanwezige personen. Door de opblaashal zal dit geluid juist meer worden gedempt. Er is in zoverre dan ook geen sprake van een toename van geluid.
22. Volgens de StAB kan het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van de ventilatorunit niet exact worden vastgesteld. Er kan dan ook niet worden bepaald of dit hoger is dan de berekende waarde van 38,9 dB(A). Dit komt omdat de geluidmetingen door GoedGeluid volgens de StAB niet conform de vereenvoudigde methode I.2 uit de HMRI zijn uitgevoerd. Het afgeleide bronvermogen kan hierdoor zijn onderschat. Bij de overdrachtsberekening is voorts geen rekening gehouden met de uitstraling van het geluid via de twee ventilatie-uitlaten aan de zijkanten van de ventilatorunit. Verder staat niet vast dat de metingen bij hetzelfde type ventilatorunit zijn verricht als wordt toegepast bij HCY. Bovendien is niet vermeld met welk toerental van de ventilator is gemeten, of dit een representatief toerental is en of de installatie bij HCY ook op dit toerental zal worden bedreven. Wat betreft het geluidniveau van stemgeluid, ligt volgens de StAB op basis van de constructie van de opblaasbare hal in de rede dat dit vanuit de opblaasbare hal lager zal zijn dan het stemgeluid direct vanaf het veld.
23. Als reactie op het StAB-advies heeft de heer Zonneveld ter zitting namens verweerder toegelicht dat de geluidsbelasting wordt geborgd door het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aan de daarin opgenomen normen dient HCY zich te houden. De werkelijke geluidsbelasting van de ventilatorunit kan ongeveer 3 dB(A) hoger uitvallen dan de (door GoedGeluid) berekende prognose. Een dergelijke marge is niet ongebruikelijk en aanvaardbaar. Volgens Zonneveld past de opblaasbare hal akoestisch gezien in de omgeving, ook omdat binnen de richtafstanden zoals opgenomen in de VNG-brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ wordt gebleven.
24. De rechtbank stelt vast dat verweerder aldus voor de geluidsgrenswaarden heeft aangesloten bij het Activiteitenbesluit milieubeheer. Nu blijkens de toelichting ter zitting volgens verweerder een overschrijding van die geluidsgrenswaarden niet is uit te sluiten en op basis van het StAB rapport bovendien niet uit te sluiten is dat de prognose van GoedGeluid te laag is ingeschat, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het kader van de goede ruimtelijke ordening onvoldoende heeft onderbouwd dat desondanks sprake is van een aanvaardbaar geluidsniveau. Verweerder heeft ook geen voorschriften aan de vergunning verbonden ter beperking van de emissie van geluid, bijvoorbeeld door het opleggen van geluiddempende constructies. De omstandigheid dat HCY zich aan de grenswaarden van het Activiteitenbesluit milieubeheer dient te houden en dat bij overschrijding daarvan handhavend kan worden opgetreden, maakt het voorgaande niet anders. In geding is immers de vraag of verweerder tot vergunningverlening kon overgaan. Daarbij ligt het op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat het bouwplan geen strijd oplevert met een goede ruimtelijke ordening.
25. Gelet op het voorgaande slaagt het betoog van eisers dat de bestreden besluiten voor wat betreft het aspect geluid niet berusten op een voldoende draagkrachtige motivering.
Lichtuitstraling en -inval
26. Eisers 1 en 3 vrezen lichthinder als gevolg van de lichtuitstraling van de opblaasbare hal, met name in de avond. Volgens deze eisers heeft verweerder dit ruimtelijk relevante aspect ten onrechte niet meegewogen.
27. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat toenemende lichtinval niet valt uit te sluiten, maar dat er een verschil is tussen lichttoename en lichtoverlast. Volgens verweerder hebben eisers niet onderbouwd dat de blaashal lichtoverlast met zich brengt.
28. Vast staat dat verweerder geen onderzoek naar de lichtuitstraling van de opblaasbare hal heeft gedaan. Ook heeft verweerder de lichtinval op de omliggende woningen niet meegewogen bij de vraag of het bouwplan tot een goede ruimtelijke ordening leidt.
29. De StAB heeft in haar advies opgenomen dat bij de opblaasbare hal geen sprake is van direct licht of strooilicht van een armatuur, maar van een gloed die van de hal afstraalt. De verlichting van de lichtmasten rondom de hockeyvelden zal een meer intense lichtinval op de woningen rondom de hockeyvelden veroorzaken dan de opblaasbare hal. Ervan uitgaande dat de veldverlichting voldoet aan de gestelde eisen voor lichtintensiteit, mag ervan worden uitgegaan dat de lichtinval vanwege de opblaasbare hal in ieder geval aan de gestelde grenswaarde van 10 lux in de dag- en avondperiode (07.00 – 23.00 uur) voldoet. Voor de lichtmasten geldt op basis van artikel 3.148 van het Activiteitenbesluit milieubeheer de eis dat de veldverlichting om 23.00 uur uitgeschakeld moet zijn. Omdat het gebruik van de opblaasbare hal is aangevraagd tot 23.30 uur, kan niet met zekerheid worden gesteld dat de lichtuitstraling van de opblaasbare in de periode van 23.00 uur tot 23.30 uur voldoet aan de grenswaarde van 2 lux in de nachtperiode (van 23.00 uur – 07.00 uur), aldus de StAB.
30. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in het kader van de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke ordening, alle ruimtelijke aspecten dient mee te wegen. Om de opblaasbare hal in de avonduren te kunnen gebruiken, wordt deze van binnen verlicht. De lichtuitstraling van de opblaasbare hal en de daarmee samenhangende lichtinval op de omliggende woningen zijn daarom ruimtelijke aspecten die verweerder bij zijn beoordeling had moeten betrekken. Verweerder heeft dit ten onrechte nagelaten.
31. De rechtbank ziet in dit verband geen aanleiding de StAB niet te volgen in haar standpunt dat de lichtintensiteit van de opblaasbare hal tot 23.00 uur niet tot onevenredige lichthinder zal leiden, omdat de lichtinval als gevolg van de opblaasbare hal minder intens zal zijn dan de reeds aanwezige veldverlichting.
32. Voor de lichtintensiteit van de opblaasbare hal in de periode na 23.00 uur geldt evenwel het volgende. Voor de opblaasbare hal zijn geen gebruikstijden aangevraagd en ook niet vergund. Hoewel het clubhuis van HCY volgens verweerder tot 23.00 uur open is, valt niet uit te sluiten dat de opblaasbare hal ook na 23.00 uur nog enige tijd gebruikt zal worden en dus verlicht zal zijn, mede in aanmerking genomen dat in het bij de aanvraag gevoegde ontruimingsplan gebruikstijden tot 23.30 zijn genoemd (waarvan ook de StAB kennelijk is uitgegaan). De enkele stelling ter zitting van verweerder dat na 23.00 uur geen onevenredige lichthinder zal optreden vanwege het korte tijdsbestek dat de hal nog verlicht zal zijn, is onvoldoende om die conclusie te kunnen trekken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de maximale grenswaarde voor lichtintensiteit in de nachtperiode vele malen lager is dan in de dag- en avondperiode. Daarbij komt dat verweerder ook geen voorschriften aan de vergunning heeft verbonden ter beperking van de emissie van licht in de periode na 23.00 uur.
33. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de bestreden besluiten ten aanzien van de aspecten lichtuitstraling en -inval onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid en niet deugdelijk zijn gemotiveerd. Het betoog van eisers slaagt ook in zoverre.
Uitzicht
34. Eisers 1 menen dat de opblaasbare hal niet past binnen de wijk. Door zijn prominentie ontneemt deze het vrije uitzicht en wordt de planologische opzet van de wijk miskend.
35. Het is buiten twijfel dat het uitzicht van eisers ten nadele zal wijzigen door de opblaasbare hal, maar volgens vaste rechtspraak bestaat er geen recht op (het behoud van) vrij uitzicht. Dit geldt zeker in een stedelijke omgeving, waarvan in dit geval sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank is tegen die achtergrond geen sprake van een zodanige belemmering van het uitzicht dat verweerder het bouwplan om die reden niet mocht toestaan. Daarbij heeft verweerder rekening kunnen houden met de afstand tot de woningen en het feit dat de hal er drie maanden per jaar staat.
Effecten parkeren en verkeersbewegingen
36. Eisers 2 betogen dat door het bouwplan intensiever van het sportterrein gebruik zal worden gemaakt. Hierdoor nemen de verkeersbewegingen toe en is er meer behoefte aan parkeerplekken in de directe omgeving. Verweerder heeft hier ten onrechte geen onderzoek naar gedaan. Eisers 1 stellen dat de parkeerplaats bij HCY te klein is voor het aanbod en dat reeds in de huidige situatie auto’s langs de weg van de Waterweegbree en de Waterviolier parkeren, waardoor de doorgang van het verkeer wordt belemmerd.
37. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien om welke redenen de parkeerdrukte door het bouwplan zal veranderen.
38. De rechtbank overweegt dat door de realisatie van de opblaasbare hal de verkeersintensiteit en daarmee de parkeerdruk in de maanden december tot en met februari zal toenemen. Dit komt omdat de hockeyvelden zonder opblaasbare hal in die maanden minder gebruikt worden. Dit neemt echter niet weg dat de verkeersintensiteit en daarmee de parkeerdruk in genoemde maanden minder is dan in de situatie tijdens het wedstrijdseizoen met veldhockey. In deze laatste situatie worden alle hockeyvelden gebruikt, hetgeen ook is toegestaan. Dit betekent dat het bouwplan in het algemeen niet zal leiden tot een onaanvaardbare toename van vervoersbewegingen of parkeerdruk. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat met reeds bestaande parkeerproblematiek bij vergunningverlening geen rekening hoeft te worden gehouden. Verweerder hoefde dan ook geen onderzoek te doen naar de effecten van de opblaasbare hal voor het parkeren en de verkeersbewegingen.
Conclusie ten aanzien van de activiteit ‘handelen in strijd met het bestemmingsplan’
39. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder bij het verlenen en handhaven van de onderhavige omgevingsvergunning onvoldoende heeft onderbouwd dat het bouwplan geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers met zich brengt. Dit betekent dat ook niet vast staat dat de belangenafweging die aan de vergunningverlening ten grondslag ligt in het voordeel van HCY dient uit te vallen.

Alternatieven(onderzoek)

40. Eisers stellen dat is gewezen op alternatieve locaties voor een opblaasbare hal. Volgens eisers heeft verweerder niet duidelijk gemaakt waarom deze minder geschikt zijn dan de locatie van het voorliggende bouwplan.
41. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat alternatieve locaties vanwege de geldende bestemming, de ligging of de praktische uitvoerbaarheid minder geschikt zijn geacht dan de locatie op het sportpark van HCY.
42. Bij de beoordeling of een omgevingsvergunning dient te worden verleend, vormt het bouwplan zoals dat is ingediend het uitgangspunt. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren (zie bij wijze van voorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3983).
43. De rechtbank stelt vast dat de afdeling sportbeleid en activering van de gemeente Den Haag blijkens de memo van 11 februari 2018 advies heeft uitgebracht over het bouwplan. Vanwege de maatschappelijke onrust die het bouwplan met zich brengt, is ook een aantal alternatieve scenario’s uiteengezet, te weten:
Er wordt een blaashal gerealiseerd op het kunstgrasveld aan het sportpark Laan van Kans.
Er wordt naar zaalcapaciteit gezocht in de bestaande sporthallen in Leidschenveen-Ypenburg.
Er wordt een onderzoek gestart naar de mogelijkheden om de Gavi kavel geschikt te maken als sportlocatie zodat HCY als geheel kan worden verplaatst.
Voor de korte termijn wordt geadviseerd het scenario bij het sportpark aan de Laan van Kans verder te onderzoeken en uit te werken. Voor de langere termijn luidt het advies in te stemmen met een haalbaarheidsonderzoek naar de mogelijkheden op de Gavi kavel.
44. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat er in dit geval geen nader alternatievenonderzoek nodig was, omdat geen van de genoemde locaties een gelijkwaardig alternatief oplevert. Dit is volgens verweerder reeds zo omdat de gronden van die locaties niet in eigendom zijn van/ gehuurd worden door HCY. Naar het oordeel van de rechtbank volstaat deze motivering niet. Hiermee wordt de vraag of een geschikt alternatief voorhanden is, namelijk te beperkt opgevat. Ook indien sprake is van gronden die niet in eigendom zijn van/ gehuurd worden door HCY kan immers sprake zijn van een mogelijk te realiseren gelijkwaardig alternatief, te meer waar de gronden in eigendom van verweerder zijn. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt in het licht van de memo van 11 februari 2018 niet in te zien dat op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van één van de genoemde alternatieven geen gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De enkele stelling dat genoemde locaties gezien de geldende bestemming, de ligging of de praktische uitvoerbaarheid minder geschikt zijn, is daartoe dan ook onvoldoende.
45. Nog daargelaten dat de rechtbank hiervoor tot de conclusie is gekomen dat niet afdoende is gemotiveerd dat sprake is van een aanvaardbaar bouwplan, volgt uit het vorenstaande dat verweerder in de bestreden besluiten ook onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op het bestaan van mogelijke alternatieve locaties voor een opblaasbare hal. Het betoog van eisers slaagt.

Aanwezigheid propaantank

46. Eisers 1 en 2 maken zich zorgen over hun veiligheid vanwege het brand- en explosiegevaar van de voor het bouwplan benodigde propaantank. Volgens eisers voldoet deze niet aan de veiligheidseisen. Eisers 2 merken voorts op dat de hele wijk bewust als gasvrije wijk is opgezet.
47. De rechtbank stelt vast dat voor het verwarmen van de lucht in de opblaasbare hal propaan gebruikt dient te worden dat vanuit een propaantank met een inhoud van minder dan 5 m³ naar de ventilatorunit wordt aangevoerd. In de omgevingsvergunning-aanvraag voor de opblaasbare hal is een propaantank voorzien ten noordoosten van veld 3. Omdat deze locatie te dicht bij de woningen aan de Waterviolier was, heeft vergunninghouder ervoor gekozen de propaantank in de groenstrook tussen veld 3 en de Brasserhoutweg te plaatsen. De propaantank zal met een ondergrondse leiding verbonden worden met de ventilatorunit.
48. De rechtbank stelt vast dat voor het opslaan van het propaan geen vergunningplicht geldt. Deze activiteit is ook niet vergund bij het primaire besluit. Op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer dient de drijver van de inrichting hiervoor een melding te doen bij het bevoegde gezag. Nu de activiteit die ziet op het opslaan van propaan buiten de omvang van dit geding valt, treffen de gronden van eisers 1 en 2 geen doel.

Conclusie

49. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 11, 24, 32 en 44 zijn de bestreden besluiten niet voldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De bestreden besluiten zijn daarom genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De beroepen zijn gegrond en de rechtbank zal de bestreden besluiten vernietigen. Hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd kan onbesproken blijven.
50. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Ook voor het toepassen van een bestuurlijke lus ziet de rechtbank geen aanleiding, nu dit naar verwachting geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. De rechtbank zal verweerder daarom met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb opdragen nieuwe beslissingen op de bezwaren te nemen.
51. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht vergoedt.
52. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor eisers 1, 2 en 3, ieder afzonderlijk, vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eisers 1, 2 en 3, ieder afzonderlijk, het betaalde griffierecht van € 345,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers 1, 2 en 3, ieder afzonderlijk, tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, voorzitter, en mr. C.T. Aalbers en mr. dr. M.K.G. Tjepkema, leden, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bouwens-Bos, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2021.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Bijlage
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 3:2 van de Awb vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, dient de beslissing op het bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
Ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Awb kan de bestuursrechter, indien toepassing van het derde lid niet mogelijk is, het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van zijn aanwijzingen. Daarbij kan hij:
a. bepalen dat wettelijke voorschriften over de voorbereiding van het nieuwe besluit of de andere handeling geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijven;
b. het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van het nieuwe besluit of het verrichten van de andere handeling.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo, voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
In artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo staan de situaties opgesomd waarin de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen moet worden geweigerd. Dit is onder meer het geval wanneer het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, de redelijke eisen van welstand, de Bouwverordening of het Bouwbesluit 2012.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo kan een omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, en de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor). In artikel 4 van bijlage II bij het Bor is de zogenaamde kruimelregeling opgenomen. Op grond van het elfde lid van dit artikel komt in aanmerking voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.