Activiteit ‘handelen in strijd met het bestemmingsplan’
13. Ter plaatse van het bouwplan is het bestemmingsplan “De Bras” van kracht en geldt de bestemming “Sport (S)”.
14. Het bouwplan is in strijd met artikel 7.2.1 van het vigerende bestemmingsplan, omdat de opblaasbare hal wordt gerealiseerd buiten het bebouwingsvlak en een maximale hoogte van 8,5 meter heeft, hetgeen hoger is dan de toegestane 3 meter.
15. Verweerder is bereid om genoemde afwijkingen toe te staan op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 2° van de Wabo juncto artikel 4, aanhef en elfde lid van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Ter motivering voert verweerder aan dat de gemeente Den Haag in lijn met het gemeentelijk sportbeleid ruim baan wil bieden aan sport. Door het plaatsen van een opblaasbare hal kan het sportpark ook gebruikt worden voor zaalcompetitie. Hierdoor kan het sportpark doelmatiger worden gebruikt. De opblaasbare hal zal naar verwachting visueel duidelijk aanwezig zijn ter plaatse, maar vanwege de ruime setting en vrij grote afstand tot de woningen van 45 en 55 meter is dit acceptabel. Vanwege de beperkte opbouw en instandhoudingsperiode op het perceel, verwacht verweerder geen nadelige, onomkeerbare effecten voor de directe omgeving. De opblaasbare hal levert dan ook geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers op, aldus verweerder.
16. Eisers stellen dat aan de bestreden besluiten geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt. Volgens eisers 1 en 2 is de onderbouwing dat sport belangrijk is, veel te algemeen om een afwijking van het bestemmingsplan te rechtvaardigen. Door verweerder is ook niet ingegaan op het feit dat sprake is van een relatief recent vastgesteld bestemmingsplan. Eisers betogen voorts dat met de bestreden besluiten een onevenredig grote inbreuk op hun woon- en leefklimaat wordt gemaakt. De opblaasbare hal zal tijdens de wintermaanden immers leiden tot geluidshinder. Volgens eisers 1 en 3 brengt deze ook lichthinder met zich. Ten slotte wijzen eisers 1 op het forse verlies aan uitzicht.
17. De rechtbank stelt bij de beoordeling van voornoemde beroepsgronden voorop dat verweerder de bevoegdheid heeft om toepassing te geven aan de buitenplanse afwijkingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo, mits daaraan een goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt. Dat het vigerende bestemmingsplan is vastgesteld in 2012, doet daaraan niet af.
18. Eisers vrezen onaanvaardbare geluidshinder als gevolg van de opblaasbare hal, omdat een acceptabel geluidsniveau niet wordt gegarandeerd. Eisers 1 stellen meer specifiek dat het geluidsonderzoek dat aan de bestreden besluiten ten grondslag ligt gebreken vertoont. Verweerder heeft zich niet op dit onderzoek kunnen baseren. Ter onderbouwing van hun standpunt wijzen eisers 1 op het rapport dat zij door het Noordelijk Akoestisch Adviesburo hebben laten uitvoeren.
19. Niet in geschil is dat voor het bouwplan twee geluidsaspecten van belang zijn. De meest bepalende geluidsbron is de ventilatorunit. Deze is nodig om lucht de blaashal in te blazen. Daarnaast is er het geluid van de in de opblaasbare hal aanwezige personen.
20. De rechtbank stelt ten aanzien van de ventilatorunit vast dat uit de bij de vergunning behorende tekening blijkt dat deze aan de westzijde op de kopse kant van de opblaasbare hal staat ingetekend. Uit informatie van verweerder en HCY blijkt echter dat de ventilatorunit feitelijk geplaatst zal worden ten noorden van de opblaasbare hal aan de zijde van de Brasserhoutweg, ter hoogte van de middenlijn van veld 2. Alhoewel aldus ter zitting duidelijkheid is geboden, geeft de rechtbank verweerder in het belang van de rechtszekerheid in overweging deze feitelijke plaatsing in de bij de vergunning behorende tekening op te nemen.
21. In opdracht van HCY heeft GoedGeluid een geluidsonderzoek verricht naar de geluidsbelasting van de ventilatorunit op de achtergevel van de dichtstbij gelegen woning aan de Moerasvaren. Daarbij is uitgegaan van de plaatsing van de ventilatorunit ten noorden van de opblaasbare hal aan de zijde van de Brasserhoutweg. Volgens verweerder is sprake van een aanvaardbaar geluidsniveau. In het rapport van GoedGeluid van 11 december 2017 wordt immers geconcludeerd dat de geluidsbelasting binnen de in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer vermelde grenswaarden voor geluid blijft. Dit geldt ook voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de nachtperiode. Dit is berekend op 39,8 dB(A) en blijft daarmee onder de maximale toelaatbare waarde van 40 dB(A). De Omgevingsdienst Haaglanden heeft het geluidsonderzoek beoordeeld en komt tot de conclusie dat de prognose van de geluidsbelasting correct is uitgevoerd en voldoet aan de uitgangspunten van de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai (HMRI) 1999. Daarnaast is er het geluid van de in de opblaasbare hal aanwezige personen. Dit geluid verschilt niet van het geluid van de ’s zomers op het veld aanwezige personen. Door de opblaashal zal dit geluid juist meer worden gedempt. Er is in zoverre dan ook geen sprake van een toename van geluid.
22. Volgens de StAB kan het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van de ventilatorunit niet exact worden vastgesteld. Er kan dan ook niet worden bepaald of dit hoger is dan de berekende waarde van 38,9 dB(A). Dit komt omdat de geluidmetingen door GoedGeluid volgens de StAB niet conform de vereenvoudigde methode I.2 uit de HMRI zijn uitgevoerd. Het afgeleide bronvermogen kan hierdoor zijn onderschat. Bij de overdrachtsberekening is voorts geen rekening gehouden met de uitstraling van het geluid via de twee ventilatie-uitlaten aan de zijkanten van de ventilatorunit. Verder staat niet vast dat de metingen bij hetzelfde type ventilatorunit zijn verricht als wordt toegepast bij HCY. Bovendien is niet vermeld met welk toerental van de ventilator is gemeten, of dit een representatief toerental is en of de installatie bij HCY ook op dit toerental zal worden bedreven. Wat betreft het geluidniveau van stemgeluid, ligt volgens de StAB op basis van de constructie van de opblaasbare hal in de rede dat dit vanuit de opblaasbare hal lager zal zijn dan het stemgeluid direct vanaf het veld.
23. Als reactie op het StAB-advies heeft de heer Zonneveld ter zitting namens verweerder toegelicht dat de geluidsbelasting wordt geborgd door het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aan de daarin opgenomen normen dient HCY zich te houden. De werkelijke geluidsbelasting van de ventilatorunit kan ongeveer 3 dB(A) hoger uitvallen dan de (door GoedGeluid) berekende prognose. Een dergelijke marge is niet ongebruikelijk en aanvaardbaar. Volgens Zonneveld past de opblaasbare hal akoestisch gezien in de omgeving, ook omdat binnen de richtafstanden zoals opgenomen in de VNG-brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ wordt gebleven.
24. De rechtbank stelt vast dat verweerder aldus voor de geluidsgrenswaarden heeft aangesloten bij het Activiteitenbesluit milieubeheer. Nu blijkens de toelichting ter zitting volgens verweerder een overschrijding van die geluidsgrenswaarden niet is uit te sluiten en op basis van het StAB rapport bovendien niet uit te sluiten is dat de prognose van GoedGeluid te laag is ingeschat, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het kader van de goede ruimtelijke ordening onvoldoende heeft onderbouwd dat desondanks sprake is van een aanvaardbaar geluidsniveau. Verweerder heeft ook geen voorschriften aan de vergunning verbonden ter beperking van de emissie van geluid, bijvoorbeeld door het opleggen van geluiddempende constructies. De omstandigheid dat HCY zich aan de grenswaarden van het Activiteitenbesluit milieubeheer dient te houden en dat bij overschrijding daarvan handhavend kan worden opgetreden, maakt het voorgaande niet anders. In geding is immers de vraag of verweerder tot vergunningverlening kon overgaan. Daarbij ligt het op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat het bouwplan geen strijd oplevert met een goede ruimtelijke ordening.
25. Gelet op het voorgaande slaagt het betoog van eisers dat de bestreden besluiten voor wat betreft het aspect geluid niet berusten op een voldoende draagkrachtige motivering.
Lichtuitstraling en -inval
26. Eisers 1 en 3 vrezen lichthinder als gevolg van de lichtuitstraling van de opblaasbare hal, met name in de avond. Volgens deze eisers heeft verweerder dit ruimtelijk relevante aspect ten onrechte niet meegewogen.
27. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat toenemende lichtinval niet valt uit te sluiten, maar dat er een verschil is tussen lichttoename en lichtoverlast. Volgens verweerder hebben eisers niet onderbouwd dat de blaashal lichtoverlast met zich brengt.
28. Vast staat dat verweerder geen onderzoek naar de lichtuitstraling van de opblaasbare hal heeft gedaan. Ook heeft verweerder de lichtinval op de omliggende woningen niet meegewogen bij de vraag of het bouwplan tot een goede ruimtelijke ordening leidt.
29. De StAB heeft in haar advies opgenomen dat bij de opblaasbare hal geen sprake is van direct licht of strooilicht van een armatuur, maar van een gloed die van de hal afstraalt. De verlichting van de lichtmasten rondom de hockeyvelden zal een meer intense lichtinval op de woningen rondom de hockeyvelden veroorzaken dan de opblaasbare hal. Ervan uitgaande dat de veldverlichting voldoet aan de gestelde eisen voor lichtintensiteit, mag ervan worden uitgegaan dat de lichtinval vanwege de opblaasbare hal in ieder geval aan de gestelde grenswaarde van 10 lux in de dag- en avondperiode (07.00 – 23.00 uur) voldoet. Voor de lichtmasten geldt op basis van artikel 3.148 van het Activiteitenbesluit milieubeheer de eis dat de veldverlichting om 23.00 uur uitgeschakeld moet zijn. Omdat het gebruik van de opblaasbare hal is aangevraagd tot 23.30 uur, kan niet met zekerheid worden gesteld dat de lichtuitstraling van de opblaasbare in de periode van 23.00 uur tot 23.30 uur voldoet aan de grenswaarde van 2 lux in de nachtperiode (van 23.00 uur – 07.00 uur), aldus de StAB.
30. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in het kader van de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke ordening, alle ruimtelijke aspecten dient mee te wegen. Om de opblaasbare hal in de avonduren te kunnen gebruiken, wordt deze van binnen verlicht. De lichtuitstraling van de opblaasbare hal en de daarmee samenhangende lichtinval op de omliggende woningen zijn daarom ruimtelijke aspecten die verweerder bij zijn beoordeling had moeten betrekken. Verweerder heeft dit ten onrechte nagelaten.
31. De rechtbank ziet in dit verband geen aanleiding de StAB niet te volgen in haar standpunt dat de lichtintensiteit van de opblaasbare hal tot 23.00 uur niet tot onevenredige lichthinder zal leiden, omdat de lichtinval als gevolg van de opblaasbare hal minder intens zal zijn dan de reeds aanwezige veldverlichting.
32. Voor de lichtintensiteit van de opblaasbare hal in de periode na 23.00 uur geldt evenwel het volgende. Voor de opblaasbare hal zijn geen gebruikstijden aangevraagd en ook niet vergund. Hoewel het clubhuis van HCY volgens verweerder tot 23.00 uur open is, valt niet uit te sluiten dat de opblaasbare hal ook na 23.00 uur nog enige tijd gebruikt zal worden en dus verlicht zal zijn, mede in aanmerking genomen dat in het bij de aanvraag gevoegde ontruimingsplan gebruikstijden tot 23.30 zijn genoemd (waarvan ook de StAB kennelijk is uitgegaan). De enkele stelling ter zitting van verweerder dat na 23.00 uur geen onevenredige lichthinder zal optreden vanwege het korte tijdsbestek dat de hal nog verlicht zal zijn, is onvoldoende om die conclusie te kunnen trekken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de maximale grenswaarde voor lichtintensiteit in de nachtperiode vele malen lager is dan in de dag- en avondperiode. Daarbij komt dat verweerder ook geen voorschriften aan de vergunning heeft verbonden ter beperking van de emissie van licht in de periode na 23.00 uur.
33. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de bestreden besluiten ten aanzien van de aspecten lichtuitstraling en -inval onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid en niet deugdelijk zijn gemotiveerd. Het betoog van eisers slaagt ook in zoverre.
34. Eisers 1 menen dat de opblaasbare hal niet past binnen de wijk. Door zijn prominentie ontneemt deze het vrije uitzicht en wordt de planologische opzet van de wijk miskend.
35. Het is buiten twijfel dat het uitzicht van eisers ten nadele zal wijzigen door de opblaasbare hal, maar volgens vaste rechtspraak bestaat er geen recht op (het behoud van) vrij uitzicht. Dit geldt zeker in een stedelijke omgeving, waarvan in dit geval sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank is tegen die achtergrond geen sprake van een zodanige belemmering van het uitzicht dat verweerder het bouwplan om die reden niet mocht toestaan. Daarbij heeft verweerder rekening kunnen houden met de afstand tot de woningen en het feit dat de hal er drie maanden per jaar staat.
Effecten parkeren en verkeersbewegingen
36. Eisers 2 betogen dat door het bouwplan intensiever van het sportterrein gebruik zal worden gemaakt. Hierdoor nemen de verkeersbewegingen toe en is er meer behoefte aan parkeerplekken in de directe omgeving. Verweerder heeft hier ten onrechte geen onderzoek naar gedaan. Eisers 1 stellen dat de parkeerplaats bij HCY te klein is voor het aanbod en dat reeds in de huidige situatie auto’s langs de weg van de Waterweegbree en de Waterviolier parkeren, waardoor de doorgang van het verkeer wordt belemmerd.
37. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien om welke redenen de parkeerdrukte door het bouwplan zal veranderen.
38. De rechtbank overweegt dat door de realisatie van de opblaasbare hal de verkeersintensiteit en daarmee de parkeerdruk in de maanden december tot en met februari zal toenemen. Dit komt omdat de hockeyvelden zonder opblaasbare hal in die maanden minder gebruikt worden. Dit neemt echter niet weg dat de verkeersintensiteit en daarmee de parkeerdruk in genoemde maanden minder is dan in de situatie tijdens het wedstrijdseizoen met veldhockey. In deze laatste situatie worden alle hockeyvelden gebruikt, hetgeen ook is toegestaan. Dit betekent dat het bouwplan in het algemeen niet zal leiden tot een onaanvaardbare toename van vervoersbewegingen of parkeerdruk. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat met reeds bestaande parkeerproblematiek bij vergunningverlening geen rekening hoeft te worden gehouden. Verweerder hoefde dan ook geen onderzoek te doen naar de effecten van de opblaasbare hal voor het parkeren en de verkeersbewegingen.
Conclusie ten aanzien van de activiteit ‘handelen in strijd met het bestemmingsplan’
39. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder bij het verlenen en handhaven van de onderhavige omgevingsvergunning onvoldoende heeft onderbouwd dat het bouwplan geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers met zich brengt. Dit betekent dat ook niet vast staat dat de belangenafweging die aan de vergunningverlening ten grondslag ligt in het voordeel van HCY dient uit te vallen.