4.3.Het voorgaande afwegende, komt de Hoge Raad tot het oordeel dat er onvoldoende redenen zijn om aan te nemen dat het begrip arbeidsinkomen in artikel 8.1, lid 1, aanhef en letter e, Wet IB 2001 zo moet worden uitgelegd dat daaronder mede moeten worden begrepen inkomsten die door een niet-inwoner van Nederland zijn genoten en die niet in Nederland belastbaar zijn.”
14. De rechtbank is van oordeel dat – anders dan verweerder bepleit – hetgeen is geoordeeld in het Costa Rica-arrest nog steeds geldt. Het buitenlandse inkomen genoten in een periode dat geen sprake is van Nederlandse belastingplicht telt dus niet mee voor de berekening van de arbeidskorting. De wetswijziging per 1 januari 2019 van artikel 2.7, eerste lid, van de Wet IB 2001 en de toevoeging van een achttiende lid aan artikel 7.2 van de Wet IB 2001, hebben daarin geen verandering gebracht. Deze wetswijzigingen zien op buitenlandse belastingplichtigen.Hieruit kan niet worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd om in de berekening van de arbeidskorting arbeidsinkomen te betrekken uit een periode waarin in het geheel geen sprake is van (binnenlandse- of buitenlandse) belastingplicht voor de Wet IB 2001.
15. Het voorgaande geldt, anders dan verweerder bepleit, ook voor het premiedeel van de arbeidskorting. De hoogte van de heffingskorting voor de premie volksverzekeringen wordt op grond van artikel 12 van de Wet financiering sociale verzekeringen immers afgeleid uit de regels voor de heffingskorting voor de inkomstenbelasting. De verwijzing naar de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 4 september 2020kan verweerder niet baten. In die zaak ging het om een (in Duitsland wonende en in Nederland werkende) buitenlandse belasting- en premieplichtige, terwijl eiser enkel in de binnenlandse periode belasting- en premieplichtig in Nederland is.
16. Voor de berekening van de arbeidskorting telt het in [ plaats buitenland] genoten loon dus niet mee. Naar tussen partijen niet in geschil is, heeft eiser in dat geval recht op een arbeidskorting van in totaal € 2.865. De aanslag dient te worden verminderd en de in rekening gebrachte belastingrente dient in overeenstemming hiermee te worden verminderd.
Overschrijding redelijke termijn
17. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
18. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 16 oktober 2020, zodat tot het doen van deze uitspraak drie jaren en ruim twee maanden zijn verstreken. Daarmee is de redelijke termijn in beginsel met één jaar en ruim twee maanden overschreden.
19. Volgens het hoorverslag van de telefonische hoorzitting van 2 december 2020 heeft de gemachtigde echter verzocht het bezwaarschrift aan te houden totdat er een uitspraak is in de lopende cassatieprocedure. Verweerder heeft in zijn e-mail van 11 januari 2021 geantwoord dat de gemachtigde een uitspraak zal ontvangen wanneer de cassatieprocedure is afgehandeld. Het arrest van de Hoge Raad waarop partijen hebben gewacht is van
17 december 2021. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande aanleiding de redelijke termijn met een periode van één jaar te verlengen, zodat sprake is van een overschrijding van ruim twee maanden. De vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt daarom vastgesteld op € 500, te vergoeden door verweerder.
20. Gelet op het voorgaande, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
21. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.370 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, wegingsfactor 1). Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiser heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat verweerder tegen beter weten in heeft geprocedeerd dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is dan ook niet gebleken.