Overwegingen
1. Eiser heeft op 30 november 2020 aangifte Bpm gedaan ter zake van een Volkswagen Polo (de auto). Datum eerste toelating van de auto is 25 april 2019.
2. Tot de stukken van het geding behoort een op 30 november 2020 gedagtekend expertiseverslag van Bol Expertise (de taxateur). De taxatie heeft op 16 oktober 2020 plaatsgevonden. De taxateur heeft schade aan de auto geconstateerd voor een bedrag van € 21.644,20. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is aan de hand van de koerslijst van AutotelexPro bepaald op € 17.246.
3. Op 8 december 2020 heeft een hertaxatie door DRZ plaatsgevonden. Door DRZ is geen schade geconstateerd.
4. In de aangifte is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 1.000 en een CO2-uitstoot van 138 gram per kilometer.
5. De naheffingsaanslag Bpm bedraagt € 3.870. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is, met inachtneming van de Xray-koerslijst uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 17.244, een historische nieuwprijs van € 33.753 en een CO2-uitstoot van 141 gram per kilometer. Er is geen waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen.
6. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag gehandhaafd.
7. In beroep is niet langer in geschil dat de historische nieuwprijs van de auto € 34.228 bedraagt en dat de handelsinkoopwaarde, indien gekozen wordt voor afschrijving op basis van de Eurotaxglass’s koerlijst minus correctie voor markt- dealersituatie, € 16.647 bedraagt. Evenmin is in geschil dat de naheffingsaanslag met inachtneming van deze historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde dient te worden verminderd tot € 3.674. Het beroep is reeds om die reden gegrond verklaard.
8. In geschil is of de (verminderde) naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of een hoger bedrag aan waardevermindering wegens schade in aanmerking moet worden genomen en of rekening moet worden gehouden met het schadeverleden van de auto. Daarnaast is in geschil of bij de aanslagoplegging van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan.
9. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiser. Hij heeft daartoe verwezen naar het expertiseverslag dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ is onderkend. Met het expertiseverslag en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Dit temeer nu, zoals uit het expertiseverslag volgt, de taxatie anderhalve maand vóór aangifte heeft plaatsgevonden.
10. Er zijn omstandigheden denkbaar waaronder het schadeverleden van een auto een schadecorrectie rechtvaardigt. De bewijslast dat dergelijke omstandigheden zich in onderhavige zaak voordoen, rust op eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daar niet in geslaagd. Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van voormalige schade die van dien aard is dat hieraan – ook na herstel daarvan – een blijvende waardevermindering moet worden verbonden. De enkele verwijzing van eiser naar de TMV-richtlijn is daarvoor onvoldoende.
11. Eiser stelt dat de overgang naar de zogenoemde WLTP-meetmethode leidt tot een hogere CO2-uitstootwaarde. Volgens eiser zijn gelijksoortige voertuigen in de heffing betrokken op basis van een lagere CO2-uitstoot, hetgeen leidt tot strijd met artikel 110 VWEU.
12. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat gelijksoortige voertuigen in de heffing zijn betrokken op basis van een lagere CO2-uitstoot dan de auto van eiser. Daartoe heeft hij een tabel overgelegd met gegevens van de auto en een aantal andere Volkswagen Polo’s (de referentievoertuigen). De CO2-uitstoot van de referentievoertuigen bedraagt volgens de tabel 134 gram per kilometer. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt eiser daarmee niet in de op haar rustende bewijslast. Uit de overgelegde tabel volgt dat de referentievoertuigen beschikken over een EU-typegoedkeuring met een ander volgnummer dan de auto van eiser. Dat dit andere volgnummer enkel het gevolg is van de toepassing van een andere meetmethode is door verweerder gemotiveerd betwist. De rechtbank acht niet aannemelijk dat gelijksoortige voertuigen in de heffing zijn betrokken op basis van een lagere CO2-uistoot.
13. Nu eiser niet aannemelijk maakt dat de CO2-uistoot van de auto door de overgang naar de WLTP-methode te hoog is gemeten, kan het beroep dat hij doet op het vertrouwensbeginsel niet slagen.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft de rechtbank de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 3.674. Het beroep is daarom gegrond verklaard.
15. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
16. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 11 mei 2021, de uitspraak op bezwaar is van 11 oktober 2023 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 23 juli 2024. Derhalve is tussen het bezwaar en de rechtbankuitspraak een periode van ruim 3 jaar verstreken. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De overschrijding dient geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.998 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 624, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).
18. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2024.
Afschrift verzonden aan partijen op: