Overwegingen
1. Eiseres heeft op 29 januari 2020 aangifte Bpm gedaan ter zake van een Ford Kuga (de auto). Datum eerste toelating van de auto is 24 juni 2019.
2. Tot de stukken van het geding behoort een op 29 januari 2020 gedagtekend expertiseverslag van Bol Expertise (de taxateur). De taxatie heeft op 22 januari 2020 plaatsgevonden. De taxateur heeft schade aan de auto geconstateerd voor een bedrag van € 19.021,45.
3. Op 6 februari 2020 heeft een hertaxatie door DRZ plaatsgevonden. Door DRZ is voor een bedrag van € 8.290 aan schade geconstateerd.
4. In de aangifte is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 7.780 en een CO2-uitstoot van 160 gram per kilometer. De waardevermindering wegen schade bedraagt € 18.068, ofwel 95% van de door de taxateur geconstateerde schade.
5. De naheffingsaanslag Bpm bedraagt € 2.582. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 18.888 en een CO2-uitstoot van 160 gram per kilometer. De waardevermindering wegens schade bedraagt € 6.372, ofwel 77% van de door DRZ geconstateerde schade.
6. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag gehandhaafd.
7. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of een hoger bedrag aan waardevermindering wegens schade in aanmerking moet worden genomen en of rekening moet worden gehouden met het schadeverleden van de auto. Daarnaast is in geschil of bij de aanslagoplegging van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan.
8. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiseres gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiseres. Eiseres heeft daartoe gewezen op het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ is onderkend. Met het taxatierapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Dat, zoals eiseres stelt, binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto, kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder noch DRZ is gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld.
9. Met hetgeen zij heeft aangevoerd heeft eiseres evenmin aannemelijk gemaakt dat de waardevermindering als gevolg van schade meer bedraagt dan 77% van het schadebedrag. Een auto van ruim een half jaar oud met een kilometerstand van 2.942 km is geen auto die heeft te gelden als praktisch nieuwe auto die hersteld kan worden naar nieuwstaat. Evenmin is sprake van een dermate exclusieve auto dat hierover anders geoordeeld kan worden. Dat rekening is gehouden met 77% heeft niet tot gevolg dat ter zake van auto’s afkomstig uit andere lidstaten meer Bpm wordt geheven dan ter zake van binnenlandse gebruikte voertuigen.
10. Er zijn omstandigheden denkbaar waaronder het schadeverleden van een auto een schadecorrectie rechtvaardigt. De bewijslast dat dergelijke omstandigheden zich in onderhavige zaak voordoen, rust op eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daar niet in geslaagd. Eiseres heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van voormalige schade die van dien aard is dat hieraan – ook na herstel daarvan – een blijvende waardevermindering moet worden verbonden. De enkele verwijzing van eiseres naar de NIVRE-richtlijn is daarvoor onvoldoende.
11. Eiseres stelt dat de overgang naar de zogenoemde WLTP/NEDC2-methode leidt tot een hogere CO2-uitstootwaarde. Volgens eiseres zijn gelijksoortige voertuigen in de heffing betrokken op basis van een lagere CO2-uitstoot, hetgeen leidt tot strijd met artikel 110 VWEU.
12. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat gelijksoortige voertuigen in de heffing zijn betrokken op basis van een lagere CO2-uitstoot dan de auto van eiseres. Daartoe heeft zij een tabel overgelegd met gegevens van de auto en een aantal andere Ford Kuga’s (de referentievoertuigen). De CO2-uitstoot van de referentievoertuigen bedraagt volgens de tabel 143 gram per kilometer. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt eiseres daarmee niet in de op haar rustende bewijslast. Uit de overgelegde tabel volgt dat de referentievoertuigen beschikken over een EU-typegoedkeuring met een ander volgnummer dan de auto van eiseres. Dat dit andere volgnummer enkel het gevolg is van de toepassing van een andere meetmethode is door verweerder gemotiveerd betwist. De rechtbank acht niet aannemelijk dat gelijksoortige voertuigen in de heffing zijn betrokken op basis van een lagere CO2-uistoot.
13. Nu eiseres niet aannemelijk maakt dat de CO2-uistoot van de auto door de overgang naar de WLTP-methode te hoog is gemeten, kan het beroep dat zij doet op het vertrouwensbeginsel niet slagen.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag terecht en niet naar een te hoog bedrag opgelegd. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
15. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
16. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 24 september 2021, de uitspraak op bezwaar is van 3 augustus 2023 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 23 juli 2024. Derhalve is tussen het bezwaar en de rechtbankuitspraak een periode van bijna 3 jaar verstreken. Aan eiseres komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.000 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De overschrijding dient geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase.
17. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25).
18. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2024.
Afschrift verzonden aan partijen op: