ECLI:NL:RBDHA:2024:12619

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
12 augustus 2024
Zaaknummer
C/09/658120/HA ZA 23-1081
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding door de Staat in verband met de toeslagenaffaire door aandeelhouders van een kinderopvangorganisatie

In deze zaak vorderen de aandeelhouders van een voormalige kinderopvangorganisatie schadevergoeding van de Staat, in het bijzonder van het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst, vanwege de gevolgen van de toeslagenaffaire. De eiseressen, waaronder [eiseres 1], hebben gesteld dat zij onrechtmatig zijn behandeld door de Belastingdienst, wat heeft geleid tot aanzienlijke financiële schade voor hun onderneming. De procedure begon met een dagvaarding op 1 november 2023, gevolgd door een mondelinge behandeling op 27 juni 2024. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst in de periode van 2014 tot en met 2016 een onderzoek heeft ingesteld naar de gegrondheid van de kinderopvangtoeslagen die aan de cliënten van de kinderopvangorganisatie waren verstrekt. Dit onderzoek leidde tot een uitvraag bij ouders en een bedrijfsbezoek, waarbij de Belastingdienst concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de rechtmatigheid van de aanvragen. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van de eiseressen moesten worden afgewezen, onder andere omdat de schade die zij claimden afgeleide schade was, die alleen de vennootschap toekwam. Daarnaast werd het beroep op verjaring van de vorderingen door de Staat gehonoreerd, aangezien de eiseressen al eerder bekend waren met hun schade en de aansprakelijke persoon. De rechtbank heeft de eiseressen veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/658120 / HA ZA 23-1081
Vonnis van 7 augustus 2024
in de zaak van

1.[eiseres 1] , te [woonplaats] ,

2.
[eiseres 2] B.V., te [vestigingsplaats] ,
eiseressen,
advocaat mr. R.S. Wijling, te Rotterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën, de Belastingdienst), te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. [advocaat], te Den Haag.
Partijen zullen hierna afzonderlijk [eiseres 1] , de Holding en de Staat genoemd worden. Met [eiseres 1] c.s. worden hierna eiseressen gezamenlijk aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit:
- de dagvaarding van 1 november 2023, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van 3 april 2024, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
- de akte houdende aanvullend producties van [eiseres 1] c.s., met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 juni 2024. De advocaten voornoemd, en namens [eiseres 1] c.s. tevens mr. R.M. Nijk-Siebert, hebben de zaak nader toegelicht aan de hand van pleitnotities die zich in het procesdossier bevinden. Partijen hebben vragen van de rechtbank beantwoord en op elkaar gereageerd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er tijdens de mondelinge behandeling is voorgevallen.
1.3.
Ten slotte is de datum bepaald waarop dit vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[eiseres 1] is bestuurder en enig aandeelhouder van de Holding.
De Holding was op haar beurt enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam 1] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 1] OG) en [bedrijfsnaam 2] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 2] ). [bedrijfsnaam 1] OG was op haar beurt enig aandeelouder van [bedrijfsnaam 3] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 3] ).
2.2.
[bedrijfsnaam 3] hield zich bezig met het aanbieden van kinderopvang en [bedrijfsnaam 2] exploiteerde een particuliere basisschool.
2.3.
[eiseres 1] heeft ouders bijgestaan die cliënten van [bedrijfsnaam 3] waren en die kinderopvangtoeslag ontvingen van de Belastingdienst. In dat kader heeft [eiseres 1] op 15 juli 2014 een schriftelijke klacht ingediend bij de Belastingdienst, die als volgt luidt:
“Mij klacht betreft BSN (…)
Wij zijn een kleine kinderopvang en een kleine particuliere school. Wij zijn door de maatregelen van de regering behoorlijk getroffen en hebben een omzetdaling van 70 % gehad de afgelopen jaren. Als kinderopvang instantie zijn wij afhankelijk van de betalingen van de ouders. Deze krijgen via de belasting kinderopvangtoeslag. De afgelopen jaren hebben wij regelmatig discussie gehad met uw dienst over de uitbetaling van de toeslag. Bij wijzigingen gebeurt dit vaak veel te laat. Dit houdt in dat ouders ons een groot deel van de rekening niet kunnen betalen. Dit jaar was het zo erg dat wij ook de normale loonbelasting vanaf maart niet konden betalen. Een aantal ouders zijn op 0 gezet en een aantal zaken waarvan 1 van oktober vorig jaar werden maar niet afgehandeld. Het ging uiteindelijk in totaal om een bedrag van € 39,000,-- (dit is meer dan de maand omzet). Momenteel is er € 27.000,-- uitgekeerd. We hebben via onze belastingadviseur in Almere de heer [naam 2] , contact gekregen met de heer [naam 3] van de afdeling kinderopvangtoeslag en deze doet zijn uiterste best om zaken voor ons te regelen. Blijft staan dat als wij niet kunnen betalen wij boetes krijgen over de niet betaalde bedragen. Over de aan onze ouders uitgekeerde bedragen wordt geen boete en/of rente uitgekeerd. Dit houdt in dat wij enkele duizende euros aan boete hebben opgelegd gekregen die ons inziens niet terecht zijn. Dat wij niet konden betalen lag immers bij de belastingdienst die niet uitkeerde. Wij verzoeken u alle boete van bovengenoemde BSN-nummers ongedaan te maken van af maart dit jaar, toen wij de problemen aanhangig hebben gemaakt.”
2.4.
Bij brief van 7 september 2014 heeft [eiseres 1] namens [bedrijfsnaam 3] het volgende geschreven aan de Belastingdienst:
“Deze week heb ik telefonisch contact gehad met uw medewerker de heer (…) naar aanleiding van een door mij ingediende klacht. Na overleg hebben we besloten dat het misschien verstandig is om een en ander aan u voor te leggen. De klachten die wij hebben ingediend hebben allemaal te maken met de kinderopvangtoeslag en de gevolgen die het niet, of te laat, uitbetalen voor onze organisatie heeft (en ik kan me niet anders voorstellen dat dit ook voor andere kinderopvangorganisaties geldt).
Wij zijn momenteel een kleine kinderopvangorganisatie. Wij hebben maandelijks nog maar een omzet van
€ 24.000,-- (dit was voor de wijzigingen in 2012 nog € 90.000,-- per maand). U kunt zich voorstellen dat door de daling de reserves van ons bedrijf op nul staan. Wij worden regelmatig geconfronteerd met stopzetting van betalingen, wijzigingen die niet tijdig worden doorgevoerd en nieuwe aanvragen die pas na maanden worden uitbetaald. Naar aanleiding van de klachten die wij hadden hebben wij momenteel rechtstreeks contact met de heer [naam 3] van de afdeling toeslagen, die overigens erg zijn best doet om zaken voor ons te bespoedigen. Niet tegenstaand, ontstaan er grote problemen met betalingen.
Een voorbeeld: Wij hebben een klant voor wie wij een wijziging in oktober 2013 hebben doorgevoerd. Deze wijziging is pas in juni 2014 doorgevoerd. Ondertussen was de huidige kinderopvangtoeslag van deze mevrouw ook per april stopgezet (dit ging om € 3.120,-- per maand). Ruim € 3.000,-- op een omzet van € 24.000,-- is een aanslag En buiten deze mevrouw waren er nog 2 zaken waar ouders (en wij dus ook) geen toeslag kregen totaal ging het om bijna € 6.000,-- per maand (25% van onze omzet). U kunt zich voorstellen dat dit grote problemen veroorzaakt. Daarbij komt nog dat als ouders een groot bedrag in één keer krijgen uitbetaald de verleiding groot is dat dit bedrag niet naar de kinderopvang gaat maar voor andere doeleinden wordt gebruikt.
Vorig jaar zijn wij bijna een jaar bezig geweest om aanvullende kinderopvangtoeslag voor een van onze ouders te krijgen. Uiteindelijk is er na elf maanden in september 2013 een bedrag van ruim € 6.000,-- op de rekening van de klant gestort, dit terwijl in onze klachtenbrief, die mede door onze klant was ondertekend verzoek is gedaan om het geld op onze rekening te storten. Onze klant heeft hier een mooie vakantie naar Aruba geboekt en wij hebben geen cent gezien van het uitbetaalde bedrag.
Wij begrijpen dat u als belastingdienst niet verantwoordelijk bent voor de daden van ouders. Maar u kunt ook begrijpen dat wij de dupe zijn en hier niets tegen kunnen doen. Vooral in gevallen waarin het lang duurt voordat de belastingdienst uitkeert zijn wij regelmatig gedupeerd. Wij willen u aandacht vragen voor deze problemen en zijn natuurlijk altijd bereid een en ander nader toe te lichten.”
2.5.
In verband met deze brief heeft er op 3 november 2014 een gesprek plaatsgevonden met [eiseres 1] op het kantoor van de Belastingdienst te Utrecht. Naar aanleiding hiervan heeft de Belastingdienst op 21 november 2014 - met toestemming van [eiseres 1] - een bedrijfsbezoek aan [bedrijfsnaam 3] gebracht. In het door de Belastingdienst gemaakte verslag van dit bezoek is onder meer het volgende opgenomen:
“Aan het einde van het bezoek benadrukt de heer Bloo [van de Belastingdienst, rechtbank] dat hij begrijpt dat de aanvragen met hele hoge uren (180 uur BSO) opvallen bij B/Toeslagen. Dit zijn opmerkelijk hoge uren (…) waar de gemiddelde werkende ouder niet aan komt wanneer het ‘gewerkte uren’ criteria in acht worden genomen. Verder wordt opmerkelijk dat de situatie erg lastig wordt gemaakt door de aanwezigheid van de particuliere school en het feit dat de school en opvang niet duidelijk genoeg van elkaar gescheiden zijn. Mevrouw [naam 1] [van de Belastingdienst, rechtbank] geeft ook aan dat het lastig is om vast te stellen waar ouders recht op hebben als er niet wordt bijgehouden hoeveel uren de kinderen daadwerkelijk in de opvang zitten. Op dit laatste reageert mevrouw [eiseres 1] dat het niet relevant is omdat ze met maat-op-maat-gemaakte urenpakketten werkt. Tevens wordt er nogmaals ingegaan op dat niet elke ouder alle kosten voor de school betaald. Mevrouw [eiseres 1] zegt wederom dat hoewel niet iedere ouder de schoolkosten betaalt, elke ouder betaalt wel altijd álle opvangkosten. De heer Bloo merkt op dat dit momenteel niet inzichtelijk is.”
2.6.
Bij brief van 7 december 2014 heeft [eiseres 1] zich opnieuw tot de Belastingdienst gewend. Volgens [eiseres 1] waren alle voor de kinderopvangtoeslag benodigde documenten aangeleverd en stonden alle benodigde gegevens in de contracten en de bijbehorende plaatsingsformulieren.
2.7.
Op 18 december 2014 heeft de Belastingdienst - mede naar aanleiding van bevindingen in de zaken waarover [eiseres 1] een klacht had ingediend - een intern memo opgesteld, waarin mogelijke vervolgstappen worden voorgesteld. De Belastingdienst heeft gekozen voor “mogelijkheid 2”, dat in het memo als volgt is beschreven:
“Mogelijkheid 2: Nihilstellen
De aanvragers ontvangen een informatieverzoek over de betrokken jaren. Indien er onder andere contracten en facturen worden aangeleverd waaruit een duidelijk verklaarbare scheiding is tussen de school- en de (daadwerkelijk afgenomen) opvanguren worden deze gebruikt om de uren aan te passen. Indien deze contracten er niet zijn dan hebben we de feitelijke situatie niet kunnen vaststellen. Om deze reden kunnen we de hoogte van de aanspraak niet bepalen. De toeslagen worden bij deze aanvrager op nihil gesteld, omdat er valse aangiften zijn gedaan. Deze behandelwijze is juridisch juist, uitlegbaar en transparant.”
2.8.
Vanaf januari 2015 heeft de Belastingdienst bij 57 ouders informatie opgevraagd (hierna: de uitvraag). De groep waaronder de uitvraag heeft plaatsgevonden bestond uit ouders die op enig moment in of na 2012 opvang hadden genoten bij Bizzie Kids. Die groep was groter dan de groep ouders die ten tijde van de uitvraag nog bij Bizzie Kids klant waren. Op de uitvraag hebben 30 ouders gereageerd. Als gevolg van de uitvraag is de kinderopvangtoeslag van een aantal ouders op nihil gezet en in een aantal andere gevallen is dat ook niet gebeurd omdat het recht op kinderopvangtoeslag volgens de Belastingdienst voldoende was aangetoond.
2.9.
[eiseres 1] en de Belastingdienst hebben nog verder met elkaar gecorrespondeerd en gesproken over de kinderopvangtoeslag van de cliënten van [bedrijfsnaam 3] . [eiseres 1] heeft haar standpunt gehandhaafd dat de contracten, plaatsingsformulieren, facturen en betalingsbewijzen een voldoende basis boden voor de vaststelling van de (hoogte van) de kinderopvangtoeslag. Deze correspondentie is afgesloten met de brief van 23 juni 2016, waarin de Belastingdienst de klachten van [eiseres 1] grotendeels ongegrond heeft verklaard.
2.10.
Op 18 april 2017 heeft [eiseres 1] namens [bedrijfsnaam 3] bij de Belastingdienst een verzoek tot schadevergoeding ingediend, waarbij onder meer de volgende toelichting is gegeven:
“In de bijgevoegde bijlage zal worden toegelicht op welke manieren [bedrijfsnaam 3] B.V. schade heeft geleden door toedoen van het handelen van de Belastingdienst in de jaren 2014 t/m 2016. De grondslag van de geleden schade ligt in alle posten bij het onterecht en op grote schaal inhouden en terugvorderen van de Kinderopvangtoeslag van klanten van [bedrijfsnaam 3] . Aan de hand van deze geleden schade wordt dan ook deze claim ingediend bij de
Belastingdienst. De geleden schade is onderbedeeld in directe en indirecte schade, welke beiden uitgebreid onderbouwd en becijferd zijn in het document.
De directe schade bestaat uit de volgende posten;
  • Gederfde inkomsten door het onterecht inhouden (en terugvorderen) van de Kinderopvangtoeslag van klanten gedurende de contractduur. In sommige gevallen is het bedrag nooit uitbetaald, in sommige gevallen ernstig verlaat met financiële achterstanden voor [bedrijfsnaam 3] tot gevolg.
  • Verlies van klanten waar de kinderopvang toeslag onterecht is ingehouden, waar redelijkerwijs kon worden aangenomen dat ze onder normale omstandigheden klant waren gebleven.
  • Vertrek van klanten als gevolg van de verregaande extra controles en angst om ook op nul gezet te worden door de Belastingdienst op alle klanten van [bedrijfsnaam 3] .
De indirecte schade bestaat uit verscheidene posten welke verderop toegelicht zullen
worden.”
2.11.
Bij brief van 14 juli 2017 heeft de Belastingdienst het verzoek tot schadevergoeding afgewezen.
2.12.
Bij e-mail van 15 juli 2020 heeft mr. Wijling aan de Staatssecretaris van het Ministerie van Financiën, voor zover nu van belang, het volgende meegedeeld:
“Graag vraag ik uw aandacht voor het volgende. Zoals ik eerder de Landsadvocaat berichtte heeft zich tot mij gewend [bedrijfsnaam 3] B.V. te [vestigingsplaats] (cliënte) met het verzoek om haar belangen te behartigen in de kwesties die spelen met de Belastingdienst/Toeslagen (Staat der Nederlanden). Meer specifiek gaat het dan om de stopzetting van toeslagen van aan cliënte verbonden ouders door de Belastingdienst/Toeslagen. Deze kwestie is ook nog onderwerp van de lopende procedures bij de Afdeling Bestuursrechtspraak waar het recht op toeslag van de aan cliënte verbonden ouders centraal staat.
Alhoewel de zaak van cliënte niet (kenbaar) is beoordeeld door de Commissie Donner, stelt zij dat zij toch vergelijkbaar is met de zogenoemde CAF-onderzoeken. Uit het dossier zoals dat cliënte inmiddels ter beschikking staat, volgt dat de Belastingdienst heeft verzocht om een beoordeling van cliënte door het CAF, en dat de CAF-methodiek ook in het onderzoek naar haar bedrijfsvoering en het recht van opvang van de aan haar verbonden ouders. Cliënte stelt zich op het standpunt dat de Belastingdienst door de stopzetting van toeslagen van de aan haar verbonden ouders ook jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en hierdoor schade is ontstaan. Voor deze schade stelt zij de Belastingdienst aansprakelijk en cliënte wenst deze schade ook vergoed te zien.”
2.13.
Op enig moment zijn [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 2] geliquideerd.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres 1] c.s. vorderen, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig jegens [eiseres 1] c.s. heeft gehandeld;
II de Staat veroordeelt tot schadevergoeding op te maken bij staat;
III de Staat veroordeelt in de kosten van de procedure, met wettelijke rente.
3.2.
Hieraan leggen [eiseres 1] c.s., samengevat, het volgende ten grondslag.
De Staat heeft onrechtmatig gehandeld jegens [eiseres 1] c.s.:
door jegens de ouders onrechtmatig te handelen. Hierdoor is ook onrechtmatig gehandeld jegens [eiseres 1] c.s. als exploitanten van een kinderdagverblijf;
door zijn toezichthoudende rol op onredelijke (art. 5:13 Awb) en onevenredige (art. 4;3 lid 2 Awb)wijze te vervullen;
door zijn bevoegdheden voor een ander doel aan te wenden dan waardoor deze bevoegdheden zijn verleend (art. 3:3 Awb).
De onrechtmatige stopzetting van de kinderopvangtoeslag heeft bij de ouders tot hoge schulden geleid en bij Bizzie Kids tot afname van het klantenbestand geleid. Hierdoor is de financiële levensvatbaarheid van [bedrijfsnaam 3] afgenomen. Daarnaast had de onrechtmatige stopzetting tot gevolg dat de reputatie van [eiseres 1] is beschadigd.
3.3.
De Staat concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres 1] c.s. in hun vorderingen, althans tot afwijzing van het gevorderde.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen van [eiseres 1] c.s. moeten worden afgewezen. Zij licht dat als volgt toe.
4.2.
In de eerste plaats heeft de Staat gewezen op het leerstuk van de afgeleide schade. De Staat maakt uit de dagvaarding op dat [eiseres 1] c.s. vergoeding vorderen van schade als gevolg van gesteld onrechtmatig handelen jegens [bedrijfsnaam 3] . Die schadevordering komt alleen toe aan [bedrijfsnaam 3] , tenzij sprake is van een gedraging die specifiek onrechtmatig is jegens de (indirect) aandeelhouders [eiseres 1] c.s., maar daarover is niets gesteld, aldus de Staat.
4.3.
In de tweede plaats heeft de Staat een beroep gedaan op verjaring van de vorderingen. De vorderingen hebben betrekking op de jaren 2014 tot en met 2016. [eiseres 1] c.s. moeten destijds al bekend zijn geweest met hun schade en de aansprakelijke persoon, mede gelet op het namens [bedrijfsnaam 3] ingediende verzoek om schadevergoeding (2.11) en de e-mail van 15 juli 2020 (2.12). Er heeft geen stuiting van de verjaring plaatsgevonden door [eiseres 1] c.s, aldus de Staat.
4.4.
In reactie op deze verweren hebben [eiseres 1] c.s. ter zitting allereerst aangevoerd dat de Staat zijn recht op het opwerpen van deze volgens hen “formele” verweren heeft verwerkt omdat de Belastingdienst in het gehele proces van gesprekken en de duiding van de feiten, dat erop gericht was een oplossing te bereiken, nooit een “formele drempel” heeft opgeworpen, aldus [eiseres 1] c.s.
4.5.
Hierover wordt het volgende overwogen. Het beroep op rechtsverwerking moet als een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid worden gekwalificeerd (artikel 6:2 Burgerlijk Wetboek (BW)). Enkel tijdsverloop levert hiertoe geen toereikende grond op. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan bij [eiseres 1] c.s. hetzij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de Staat zich niet op deze verweren zou beroepen, hetzij [eiseres 1] c.s. in hun positie onredelijk zouden worden benadeeld indien de Staat deze verweren zou kunnen inroepen. Geen van deze situaties doet zich hier voor. De enkele omstandigheid dat de Staat de verweren niet in periode voorafgaand aan deze procedure niet heeft opgeworpen, brengt niet mee dat deze nu niet meer opgeworpen kunnen worden. Deze verweren zullen dus, voor zover van belang, beoordeeld worden.
Afgeleide schade?
4.6.
Volgens vaste rechtspraak geldt dat indien een derde aan een naamloze of besloten vennootschap vermogensschade toebrengt door (onder meer) gedragingen die jegens de vennootschap onrechtmatig zijn, alleen de vennootschap een vordering heeft tot vergoeding van deze schade. In beginsel komt aan een of meer houders van aandelen in de vennootschap niet een vordering toe tot vergoeding van schade bestaande in vermindering van de waarde van hun aandelen of gemiste koerswinst die het gevolg is van de vorenbedoelde tekortkoming of onrechtmatige gedraging jegens de vennootschap (zogeheten afgeleide schade). Op deze regel kan een uitzondering worden gemaakt indien sprake is van een gedraging die specifiek onzorgvuldig is jegens de aandeelhouder. [1]
4.7.
Met betrekking tot het leerstuk van de afgeleide schade hebben [eiseres 1] c.s. zich ter zitting op het standpunt gesteld dat:
i) het leerstuk in dit geval niet opgaat, omdat ook jegens [eiseres 1] persoonlijk onrechtmatig is gehandeld, nu het onderzoek van de Belastingdienst zich ook persoonlijk op haar richtte;
ii) voor zover het leerstuk wel opgaat, specifiek onrechtmatig is gehandeld jegens de Holding en [eiseres 1] in hun hoedanigheid van (indirect) aandeelhouders.
4.8.
Hierover wordt het volgende overwogen. Het optreden van de Belastingdienst dat in deze zaak aan de orde is, heeft plaatsgevonden in de periode van 2014 tot en met 2016, waarin [eiseres 1] cliënten van [bedrijfsnaam 3] heeft bijgestaan. De onder 2.4 bedoelde klacht van 15 juli 2014, die [eiseres 1] heeft ingediend namens [bedrijfsnaam 3] , heeft ertoe geleid dat de Belastingdienst een onderzoek heeft ingesteld naar de gegrondheid van de aan deze en eerdere cliënten verstrekte kinderopvangtoeslag. In dat kader heeft de uitvraag plaatsgevonden en is er een bedrijfsbezoek gebracht aan [bedrijfsnaam 3] . Bij dit bezoek stond centraal of (mede) aan de hand van de door Bizzie Kids opgemaakte documenten (contracten, plaatsingsformulieren, facturen etc.) de gegrondheid van de kinderopvangtoeslag kon worden vastgesteld. Kern van de bevindingen van de Belastingdienst was dat het aantal opvanguren opmerkelijk hoog was en dat dit aantal evenmin inzichtelijk was, omdat de activiteiten van de Bizzie Kids en [bedrijfsnaam 2] onvoldoende gescheiden waren. Naar aanleiding hiervan heeft Bizzie Kids haar contracten aangepast, waarna door [eiseres 1] en de Belastingdienst verder met elkaar is gecorrespondeerd en gesproken (zie 2.9), zonder dat dit (geheel) tot overeenstemming heeft geleid.
4.9.
Ter zitting is namens [eiseres 1] c.s. verklaard dat het onderzoek van de Belastingdienst zich (mede) persoonlijk op [eiseres 1] heeft gericht gelet op:
het verslag onderzoek naar Kindercentrum [bedrijfsnaam 3] (onderdeel productie 5 van [eiseres 1] c.s.), blz. 3: “27 februari 2015 (…) krijgt een fraudemelding binnen over [bedrijfsnaam 3] . Het signaal is nieuw. 1 maart 2015: Door het nieuwe beeld dat is ontstaan over [bedrijfsnaam 3] en met name mevr [eiseres 1] (…)”;
de in de dagvaarding bedoelde citaten over de CAF-melding.
Naar de rechtbank begrijpt heeft punt ii) betrekking op het volgende - in noot 19 van de dagvaarding bedoelde - interne bericht van de Belastingdienst van 27 februari 2015, 16:22 uur:
“Ik kreeg bijgaand fraude signaal binnen over [bedrijfsnaam 3] . Het bezwaar is inderdaad door mevr [eiseres 1] ingediend. Heb het zojuist al even met (….) besproken. Ik ga de behandelaar vragen hier de machtiging op te vragen. Het lijkt wel steeds meer op (…), dus het is maar goed dat we de 67 mensen gaan bevragen. Wellicht komen er nog meer van zulke signalen boven. (…)”
4.10.
Deze citaten bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling van [eiseres 1] dat het onderzoek van de Belastingdienst zich persoonlijk op haar heeft gericht. Het onderzoek was immers gericht op de gegrondheid van de individuele kinderopvangtoeslagen, waarbij - kort gezegd - tevens is onderzocht of uit de administratie van Bizzie Kids de gegrondheid kon worden afgeleid. Nu [eiseres 1] de klacht had ingediend en zij de bestuurder was van Bizzie Kids, ligt het volstrekt voor de hand dat de naam van [eiseres 1] in het dossier naar voren komt. Dit brengt echter niet mee dat het onderzoek op haar persoonlijk was gericht. Bovendien heeft de Belastingdienst naar aanleiding van het onderzoek geen maatregelen tegen [eiseres 1] getroffen, zoals ter zitting namens haar is verklaard. Ook dit wijst er op dat [eiseres 1] niet zelf onderwerp van het onderzoek was.
4.11.
Zelfs al zou de rechtbank de stelling van [eiseres 1] volgen dat het onderzoek (mede) persoonlijk op haar was gericht, dan kan dit niet tot toewijzing van haar vordering leiden. De Belastingdienst is, zoals de rechtbank hiervoor in rov. 4.8 heeft overwogen, een onderzoek gestart omdat verschillende vraagouders kinderopvangtoeslag aanvroegen voor een opvallend hoog aantal uren. Tussen partijen is niet in geschil dat de Belastingdienst naar aanleiding van deze signalen nader onderzoek mocht doen. Daartoe heeft op 21 november 2014 een bedrijfsbezoek plaatsgevonden. Tijdens het bedrijfsonderzoek heeft de Belastingdienst geconstateerd dat uit de administratie van [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 2] niet kon worden afgeleid welke bedragen ouders nu betaalden voor de uren op de opvang (waarvoor ouders recht hadden op kinderopvangtoeslag) en welke bedragen de ouders betaalden voor de uren op de particuliere school (waarvoor ouders geen recht hadden op kinderopvangtoeslag). [eiseres 1] heeft dit ook naar aanleiding van vragen van de rechtbank op de mondelinge behandeling van 27 juni 2024 in onvoldoende mate kunnen verduidelijken. De rechtbank is in deze omstandigheden van oordeel dat de Belastingdienst in 2014/2015 een nadere uitvraag bij de ouders mocht doen om vast te stellen voor welke uren en bedragen recht op kinderopvangtoeslag bestond. Gelet op het voorgaande heeft [eiseres 1] onvoldoende gemotiveerd onderbouwd waarom het onderzoek jegens haar onzorgvuldig (laat staan: onrechtmatig) is geweest.
4.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank het ervoor moet houden dat [eiseres 1] c.s. vergoeding vorderen van schade als gevolg van gesteld onrechtmatig handelen van de Belastingdienst jegens [bedrijfsnaam 3] . [eiseres 1] c.s. hebben hun stelling dat de Belastingdienst specifiek jegens hen als (indirect) aandeelhouders onrechtmatig heeft gehandeld, onvoldoende concreet toegelicht. Reeds hierop stranden hun vorderingen.
Verjaring?
4.13.
Ten overvloede gaat de rechtbank nog in op het beroep op verjaring.
4.14.
Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een vordering tot schadevergoeding door het verloop van vijf jaren na de dag waarop de benadeelde met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Daarbij gaat het om daadwerkelijke bekendheid; een vermoeden van schade is onvoldoende. Niet hoeft de benadeelde echter bekend te zijn met de juiste juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Evenmin hoeft de benadeelde bekend te zijn is met alle componenten of met de gehele omvang van zijn schade als gevolg van het tekortschietend of foutief handelen. Wel is vereist dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is om zijn vordering in rechte aanhangig te maken.
4.15.
Volgens [eiseres 1] c.s. zijn zij pas met de toezending van het volledige dossier van de Belastingdienst op 23 november 2020 daadwerkelijk bekend geworden met het onrechtmatig handelen door de Belastingdienst zoals dat in deze procedure centraal staat, in het bijzonder omdat de onder 2.7 bedoelde memo van 18 december 2014 in 2017 nog niet bekend was. Als dit zo is, neemt het niet weg dat de kern van de verwijten die [eiseres 1] in deze procedure maakt ook al besloten ligt in het schadeverzoek van 18 april 2017, namelijk dat de Belastingdienst door haar optreden jegens de ouders in de periode 2014 tot en met 2016 ook aansprakelijk is jegens Bizzie Kids voor inkomstenderving en andere schade. Hieruit volgt dat [eiseres 1] c.s. destijds al bekend zijn geweest met hun schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.
4.16.
Het voorgaande brengt mee dat de verjaringstermijn uiterlijk op 18 april 2017 is begonnen en dat deze liep tot 18 april 2022, tenzij voordien gestuit door [eiseres 1] c.s. Niet gesteld of gebleken is dat deze stuiting heeft plaatsgevonden. Aan het onder 2.12 bedoelde bericht kan geen stuitende werking worden ontleend, omdat het (uitsluitend) namens Bizzie Kids is geschreven. Dit leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiseres 1] c.s. zijn verjaard.
4.17.
De slotsom is dat de vorderingen worden afgewezen.
4.18.
[eiseres 1] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Deze kosten worden aan de zijde van de Staat als volgt begroot:
- griffierecht: € 676
- salaris advocaat: € 1.228 (twee punten à € 614, volgens tarief II)
- nakosten
€ 178(met de onder de beslissing bedoelde verhoging)
Totaal: € 1.982
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiseres 1] c.s. in de kosten van de procedure, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.982, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moeten [eiseres 1] c.s. € 92 extra betalen, plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.3.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Kuipers en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2024. [2]

Voetnoten

1.Vgl. HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1899 en de in dat arrest aangehaalde jurisprudentie.
2.type: 1554