Overwegingen
1. Eiser heeft op 8 januari 2020 aangifte Bpm gedaan ter zake van een Mercedes-Benz C-klasse. Hij heeft de auto op 18 april 2019 voor € 16.000 gekocht.
2. Tot de stukken van het geding behoort een op 2 januari 2020 gedagtekend taxatierapport van Waardetaxaties.nl (de taxateur). De taxatie heeft op 2 januari 2020 plaatsgevonden. De taxateur heeft schade aan de auto geconstateerd voor een bedrag van € 37.215,78.
3. Op 14 januari 2020 heeft een hertaxatie door DRZ plaatsgevonden. Door DRZ is geen schade geconstateerd.
4. In de aangifte is, met inachtneming van een waardevermindering vanwege de door de taxateur geconstateerde schade, uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 500.
5. De naheffingsaanslag Bpm bedraagt € 4.077. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 52.918. Er is geen waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen.
6. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag gehandhaafd.
7. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of een waardevermindering wegens schade in aanmerking moet worden genomen en of rekening moet worden gehouden met het schadeverleden van de auto. Eiser heeft zijn stelling dat vanwege de overgang van de NEDC-meetmethode naar de WLTP-meetmethode is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot ter zitting ingetrokken. Evenmin is nog in geschil dat de historische nieuwprijs van de auto € 54.519 bedraagt, hetgeen betekent dat de naheffingsaanslag tenminste moet worden verminderd naar een bedrag van € 3.954.
8. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiser. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ is onderkend. Met het taxatierapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Dit temeer nu, zoals eiser stelt, de schade voorafgaande aan de hertaxatie is hersteld. Deze omstandigheid dient voor zijn rekening en risico te komen.
9. Er zijn omstandigheden denkbaar waaronder het schadeverleden van een auto een schadecorrectie rechtvaardigt. De bewijslast dat dergelijke omstandigheden zich in onderhavige zaak voordoen, rust op eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daar niet in geslaagd. Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van voormalige schade die van dien aard is dat hieraan – ook na herstel daarvan – een blijvende waardevermindering moet worden verbonden. De enkele verwijzing van eiser naar de NIVRE-richtlijn is daarvoor onvoldoende.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft de rechtbank de naheffingsaanslag, met inachtneming van een historische nieuwprijs van € 54.519, geen waardevermindering wegens schade en een handelsinkoopwaarde van € 20.148, verminderd tot een bedrag van € 3.954. Het beroep is daarom gegrond verklaard.
11. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
12. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 12 okt 2020, de uitspraak op bezwaar is van 8 mei 2023 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 23 juli 2024. Derhalve is tussen het bezwaar en de rechtbankuitspraak een periode van ruim 3,5 jaar verstreken. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 2.000 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De overschrijding dient geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.998 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 624, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).
14. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2024.
Afschrift verzonden aan partijen op: