ECLI:NL:RBDHA:2024:12507

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
9 augustus 2024
Zaaknummer
NL23.40006
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Palestijnse afkomst in Libanon en de beoordeling van vervolging en discriminatie

In deze zaak heeft eiser, van Palestijnse afkomst en geboren in Libanon, op 6 september 2022 een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aangevoerd dat hij in Libanon is mishandeld door de militaire inlichtingendienst en Hezbollah-leden, wat zijn vrees voor vervolging bij terugkeer naar Libanon onderbouwt. De rechtbank heeft vastgesteld dat het asielrelaas van eiser geloofwaardig is, maar dat verweerder voldoende redenen heeft gegeven om aan te nemen dat er geen herhaling van vervolging of ernstige schade zal plaatsvinden. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat verweerder inmiddels een besluit had genomen. Eiser heeft niet aangetoond dat hij psychische klachten heeft overgehouden aan de mishandeling, waardoor hij niet onder het traumatabeleid valt. De rechtbank heeft de aanvraag van eiser afgewezen als ongegrond en verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.40006

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Thelosen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Wesenbeek).

Inleiding

1. Eiser heeft op 6 september 2022 een asielaanvraag ingediend. Op 22 december 2023 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag.
1.1
Verweerder heeft met het bestreden besluit van 23 januari 2024 de aanvraag van eiser in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.
1.2
Op 22 februari 2024 heeft deze rechtbank en zittingsplaats eisers beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaard [1] . Omdat verweerder op dat moment al een besluit had genomen, heeft de rechtbank haar uitspraak vervolgens op 21 maart 2024 vervallen verklaard.
1.3
Met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser mede betrekking op het alsnog genomen besluit.
1.4
Verweerder heeft op 19 april 2024 op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5
De rechtbank heeft het beroep op 24 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, mr. F. Zeven als waarnemer van de gemachtigde van eiser, Z. Hamawandi als tolk, en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen

2. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit alsnog heeft beslist op de aanvraag. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser niet langer een rechtens te beschermen belang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is daarom niet-ontvankelijk.
2.1
De rechtbank ziet wel aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Eiser heeft immers terecht beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van het bestreden besluit. De rechtbank zal verderop in deze uitspraak de hoogte van de proceskosten vaststellen.

Beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit

Het asielrelaas
3. Eiser is geboren op [datum] 1983 in Libanon en is van Palestijnse afkomst. Aan zijn asielaanvraag heeft hij het volgende ten grondslag gelegd. Hij werkte in de haven van Libanon. Op een dag in augustus 2022 zag eiser enkele silo’s branden in de haven. Eiser wilde daar foto’s en video’s van maken met zijn telefoon. Daarop werd hij benaderd door twee mannen van de militaire inlichtingendienst die hem om zijn identiteitskaart vroegen. Zij hebben hem vervolgens meegenomen naar hun afdeling bij de haven en in een kamer gezet. Hij moest daar een paar uur wachten. Daarna hebben ze hem ondervraagd, bedreigd en uitgescholden. Ook heeft één van de mannen hem geslagen. Eiser is vervolgens vrijgelaten, maar toen hij naar zijn auto liep is hij benaderd door Hezbollah-leden in een SUV. Zij hebben eiser in de auto gezet en hem exact dezelfde vragen gesteld als de mannen van de militaire inlichtingendiensten. De Hezbollah-leden waren op de hoogte van eisers naam, adres en de namen van zijn familieleden. Ook hebben ze eiser mishandeld en bedreigd. Vervolgens hebben ze hem gewond achtergelaten op een parkeerplaats en hem gezegd dat hij niet meer in de haven mocht komen en aan niemand mocht vertellen wat er gebeurd is. Eiser was zo ernstig mishandeld dat hij pas na een halfuur of een uur kon opstaan. Drie dagen later is hij gevlucht uit Libanon.
Het bestreden besluit
4. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
1. identiteit, nationaliteit en herkomst;
2. staatloosheid;
3. dreigementen vanuit de Libanese militaire inlichtingendienst en de gewapende mannen in de SUV tegen eiser;
4. discriminatie wegens Palestijnse afkomst.
Verweerder heeft alle elementen geloofwaardig geacht. De vrees van eiser voor de Libanese autoriteiten en Hezbollah vindt verweerder niet aannemelijk, omdat er goede redenen zijn om aan te nemen dat de mishandelingen zich niet opnieuw zullen voordoen en eiser daarom niet te vrezen heeft bij terugkeer. De vrees van eiser voor discriminatie vindt verweerder wel aannemelijk, maar niet is gebleken dat eiser ernstig in zijn bestaansmogelijkheden wordt beperkt in Libanon door discriminatie. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij toegang had tot medische zorg, onderwijs en werk.
Eiser kan daarom niet als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag worden aangemerkt, en hij heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer in Libanon risico loopt op ernstige schade. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Zijn er goede redenen om aan te nemen dat eiser bij terugkeer geen vervolging hoeft te vrezen?
5. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er goede redenen zijn om aan te nemen dat hij bij terugkeer niet opnieuw slachtoffer zal worden van vervolging of ernstige schade. Hij verwijst naar artikel 4, vierde lid, van de Kwalificatierichtlijn. [2] Verweerder vindt het geloofwaardig dat eiser ernstig is mishandeld en eiser heeft bovendien een expliciete doodsbedreiging ontvangen. De omstandigheid dat eiser in het verleden is blootgesteld aan en bedreigd is met ernstige schade, is een duidelijke aanwijzing dat zijn vrees op herhaling hiervan reëel is. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat er goede redenen zijn om aan te nemen dat de ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen. Eiser wijst op een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 juli 2023. [3] Uit die uitspraak volgt dat het enkele tijdsverloop onvoldoende is om te onderbouwen dat er goede redenen zijn om aan te nemen dat de vervolging zich niet opnieuw zal voordoen. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder op onjuiste wijze zijn eigen beleid heeft toegepast. Volgens eiser moet verweerder bij geloofwaardig geachte elementen altijd een zwaarwegendheidstoets toepassen, en dat heeft verweerder in dit geval niet gedaan.
6. De rechtbank betrekt bij haar beoordeling het volgende. In Werkinstructie 2014/10 (Integrale geloofwaardigheidstoets) heeft verweerder uiteengezet hoe hij de geloofwaardigheid van een asielrelaas en de aannemelijkheid van de vrees van een vreemdeling voor terugkeer toetst. In dit beleid is opgenomen dat verweerder, na het beoordelen van de geloofwaardigheid van de relevante elementen, een beoordeling maakt van de aannemelijkheid van de vermoedens over wat de vreemdeling bij terugkeer te wachten staat (paragraaf 4.1 van de Werkinstructie). Onderdeel hiervan is de toets aan artikel 4, vierde lid, van de Kwalificatierichtlijn. Vervolgens beoordeelt verweerder de zwaarwegendheid van de aannemelijk bevonden vermoedens (paragraaf 4.2 van de Werkinstructie). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit terecht deze toetsingsvolgorde aangehouden.
6.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit, het verweerschrift, en ter zitting voldoende heeft gemotiveerd dat er goede redenen zijn om aan te nemen dat vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw voor zal doen. Anders dan eiser aanvoert, heeft verweerder niet enkel het tijdsverloop ten grondslag gelegd aan dit standpunt. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat uit openbare bronnen blijkt dat de haven van Beiroet door Hezbollah veelvuldig wordt gebruikt voor de invoer van drugs, wapens en explosieven, en dat de explosie in Beiroet in 2020 bij deskundigen vragen heeft doen rijzen over een mogelijk verband tussen Hezbollah en de opslag van ammoniumnitraat in de haven. Volgens verweerder hebben deze omstandigheden ertoe geleid dat eiser in de problemen is gekomen toen hij foto’s en video’s stond te maken van de haven. Deze achtergrond en uitleg acht de rechtbank relevant en niet onaannemelijk en is door eiser niet betwist.
6.2
Verweerder heeft verder niet ten onrechte aan de beoordeling ten grondslag gelegd dat eiser korte tijd na de mishandeling en ondervragingen spontaan is vrijgelaten en dat het incident een concrete aanleiding had, die nu is weggevallen: eisers telefoon is afgepakt, zodat hij niet meer over beelden van de brand beschikt, en eiser heeft zich niet meer bij de haven vertoond. De rechtbank volgt verweerders standpunt dat van eiser mag worden verwacht dat hij dat bij terugkeer ook niet doet, en dat ook daarom kan worden aangenomen dat herhaling van de mishandelingen niet aannemelijk is. Verder heeft eiser verklaard dat Hezbollah-leden zijn adres kenden en hem verteld hebben dat ze zijn gezin zouden weten te vinden als eiser weer in de haven zou komen of iemand over het incident zou vertellen [4] , maar eisers gezin is niet opgezocht of bedreigd na zijn vertrek. Ook hierin heeft verweerder reden kunnen zien om aan te nemen dat vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.
6.3
Dat eiser legaal is uitgereisd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet ten grondslag kunnen leggen aan zijn standpunt. Eiser is immers slechts enkele dagen na het incident uitgereisd en niet is gebleken dat er een dusdanige coördinatie bestaat tussen de grensautoriteiten en de Hezbollah-leden die in de haven surveilleren dat eiser binnen die korte termijn al tegengehouden zou worden aan de grens.
Maar met de onder 6.1 en 6.2 genoemde argumenten heeft verweerder naar oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat er goede redenen zijn om aan te nemen dat eiser in de toekomst geen vervolging of ernstige schade te vrezen heeft als gevolg van het incident in de haven.
6.4
Wat eiser hiertegenover heeft gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor een ander oordeel. Eiser heeft gesteld dat er een strafdossier geopend zou kunnen zijn waarvan hij niet op de hoogte is, en dat zijn partner in de gaten zou kunnen worden gehouden. Ook heeft eiser gesteld dat hij verwacht op een lijst te staan naar aanleiding van het incident. Deze stellingen berusten echter op vermoedens en eiser heeft ze niet onderbouwd. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat hij zich niet aan de bedreiging van Hezbollah heeft gehouden omdat hij wel heeft gesproken over het incident met zijn vrouw en bij de asielprocedure in Nederland. Hij heeft echter onvoldoende toegelicht hoe de leden van Hezbollah hiervan op de hoogte kunnen zijn of hiermee bekend zouden kunnen worden in de toekomst.
6.5
Gelet op het voorgaande slaagt deze beroepsgrond niet.
Discriminatie
7. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de discriminatie van Palestijnen in Libanon geen daad van vervolging is. Palestijnen kunnen in Libanon enkel de basisvoorzieningen krijgen. Als eiser nog een baan zou vinden bij terugkeer, dan zou dit enkel laaggeschoold werk zijn. Eiser zou een marginaal en uitzichtloos bestaan hebben.
7.1
De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder merkt discriminatie van een vreemdeling door de autoriteiten en door medeburgers aan als een daad van vervolging als de vreemdeling vanwege de discriminatie zo ernstig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren. Dit staat in paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Dat verweerder dit criterium niet mag hanteren heeft eiser niet onderbouwd.
7.2
Uit het Thematisch Ambtsbericht Palestijnen in Libanon van januari 2021 van het ministerie van Buitenlandse Zaken blijkt dat Palestijnen in Libanon niet dezelfde rechten hebben als Libanese burgers, en sociaal en economisch gemarginaliseerd worden. Zij mogen bepaalde beroepen niet uitoefenen en hebben geen volledige toegang tot het sociale zekerheidsstelsel van Libanezen. Eiser heeft verklaard dat hij soms aan willekeurige politiecontroles werd onderworpen, en dan een boete kreeg, en dat zijn kinderen geweigerd werden bij sommige Libanese privéscholen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het Ambtsbericht en de verklaringen van eiser echter niet dat eiser dusdanig werd of zal worden gediscrimineerd dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren. Niet in geschil is dat eiser naast zijn werk in de haven ook een eigen restaurant heeft gehad. Eiser heeft niet onderbouwd dat hij bij terugkeer alleen laagbetaalde werkzaamheden kan uitoefenen en niet meer in zijn bestaan kan voorzien. Bovendien is niet gebleken dat eiser in Libanon geen toegang heeft gehad tot medische voorzieningen en scholing. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Traumatabeleid
8. Eiser voert aan dat verweerder niet op de juiste wijze heeft beoordeeld of hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid. Volgens eiser voldoet hij aan alle voorwaarden in dit beleid. Dat eiser slachtoffer is geworden van een ernstige mishandeling volgt uit het feit dat verweerder artikel 4, vierde lid, van de Kwalificatierichtlijn van toepassing heeft geacht op eisers situatie. Dit impliceert immers dat eiser slachtoffer is geworden van een daad van vervolging. Uit het beleid volgt niet dat de mishandeling psychische klachten of zwaar lichamelijk letsel tot gevolg moet hebben gehad. Ook voert eiser aan dat er geen sprake hoeft te zijn van medisch onderbouwde psychische klachten op grond van het traumatabeleid.
8.1
De rechtbank overweegt als volgt.
In het zogenoemde ‘traumatabeleid’, dat is opgenomen in paragraaf C2/3.3 van de Vc, is – voor zover relevant – vermeld:
“Indien de vreemdeling in het land van herkomst is blootgesteld aan ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid onder b, Vw wordt allereerst verwezen naar artikel 31, vijfde lid, Vw.
In aanvulling op deze bepaling wordt een vreemdeling, die in het verleden is geconfronteerd met traumatische gebeurtenissen in zijn directe omgeving en zich op grond van de psychologische problematiek als gevolg van de wandaden in een positie bevindt dat hij niet terug kan keren naar zijn land van herkomst, door de IND onder de hieronder gestelde voorwaarden in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw.[…]
De IND verleent geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd enkel op grond van de omstandigheid dat een vreemdeling een medische verklaring over zijn trauma heeft overgelegd.
De vreemdeling moet aan alle volgende voorwaarden voldoen om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw.[…]
8.2
De rechtbank constateert dat, om in aanmerking te komen voor een vergunning op grond van het traumatabeleid, in de eerste plaats sprake moet zijn van psychologische problematiek. De rechtbank maakt dit op uit het zinsdeel
“(…) een vreemdeling, die in het verleden is geconfronteerd met traumatische gebeurtenissen in zijn directe omgeving en zich op grond van de psychologische problematiek als gevolg van de wandaden in een positie bevindt dat hij niet terug kan keren naar zijn land van herkomst (…)”. Zonder de mishandeling waarvan eiser slachtoffer is geworden te willen bagatelliseren, constateert de rechtbank dat eiser niet heeft gesteld, noch heeft onderbouwd dat hij psychologische klachten heeft overgehouden aan deze mishandeling. Uit de verklaringen van eiser in het nader gehoor en ter zitting maakt de rechtbank weliswaar op dat eiser zich erge zorgen maakt over zijn gezin, maar niet dat hij kampt met psychologische klachten. Daarom heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser al daarom niet onder het traumatabeleid valt. Wat eiser verder in dit kader heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
9. Verweerder heeft de aanvraag terecht afgewezen als ongegrond. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
10. Eiser krijgt wel een vergoeding van zijn proceskosten omdat hij terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding bedraagt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor van 0,5).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit ongegrond,
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, voorzitter, en mr. M. Kraefft en mr. B.V.A. Corstens, leden, in aanwezigheid van mr. R.M. Vaalburg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaaknummer NL24.40006
2.Richtlijn 2011/95/EU.
4.Pagina 6, nader gehoor.