In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep dat eiser heeft ingediend tegen het niet tijdig beslissen door de minister van Asiel en Migratie op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser had zijn aanvraag op 28 januari 2023 ingediend, en de minister was verplicht om binnen zes maanden een besluit te nemen. Deze termijn was echter met negen maanden verlengd, waardoor de minister tot uiterlijk 30 april 2024 de tijd had om te beslissen. Eiser heeft de minister op 30 april 2024 in gebreke gesteld, maar heeft pas meer dan twee weken later beroep ingesteld, wat de rechtbank aanleiding gaf om het beroep kennelijk gegrond te verklaren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister binnen acht weken na de uitspraak een besluit op de aanvraag moet nemen. Indien de minister deze termijn overschrijdt, moet hij een dwangsom van € 100,- per dag betalen, met een maximum van € 7.500,-. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat eiser recht heeft op een vergoeding van de proceskosten, die is vastgesteld op € 437,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en de rechtbank heeft de minister opgedragen om binnen de gestelde termijn een besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook de mogelijkheid van een dwangsom heeft bevestigd, ondanks de tijdelijke wet die dit in asielzaken zou uitsluiten.
De rechtbank heeft in deze uitspraak de relevante artikelen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Vreemdelingenwet 2000 toegepast, en heeft de minister op basis van deze wetgeving verplicht om tijdig een besluit te nemen op de aanvraag van eiser. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige besluitvorming in asielzaken en de rechten van de betrokkenen in het bestuursrecht.