In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 augustus 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een asielzoeker, had een verzoek ingediend tegen de beëindiging van zijn opvang door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), die per 8 augustus 2024 zou ingaan. Het COa had eerder besloten om de verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) te beëindigen. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij in verband met zijn medische situatie afhankelijk was van de opvang.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker in het verleden voorlopige uitstel van vertrek had gekregen en dat er een eerdere voorlopige voorziening was toegewezen die hem beschermde tegen uitzetting. De rechter oordeelde dat de beëindiging van de opvang niet kon doorgaan, omdat verzoeker rechtmatig verblijf genoot totdat op zijn bezwaar was beslist. De medische stukken die verzoeker had overgelegd, wezen op een mogelijke medische noodsituatie als de opvang zou worden beëindigd. De voorzieningenrechter heeft daarom besloten dat de beëindiging van de Rva-verstrekking van verzoeker achterwege blijft tot vier weken na de beslissing op zijn bezwaar.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat verzoeker vrijgesteld is van het betalen van griffierecht vanwege betalingsonmacht. Verweerder is veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 875,-. De uitspraak is openbaar gedaan en geanonimiseerd gepubliceerd op rechtspraak.nl.