ECLI:NL:RBDHA:2024:12392

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
C/09/660907 / HA ZA 24-118
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van regresrechten tussen ex-echtgenoten na echtscheiding

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, gaat het om een geschil tussen ex-echtgenoten over regresrechten na hun echtscheiding. De man, eiser, heeft de vrouw, gedaagde, aangeklaagd voor betaling van een bedrag van € 21.000, dat hij heeft betaald aan zijn ouders ter aflossing van een lening, en voor een bijdrage in de woonlasten over de periode van februari 2023 tot september 2023. De partijen waren van 2007 tot 2012 met elkaar getrouwd in gemeenschap van goederen. De echtscheiding werd uitgesproken door de rechtbank Zwolle-Lelystad in 2011, waarbij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap werd vastgesteld. De man heeft de lening van zijn ouders volledig afgelost, terwijl de vrouw volgens de echtscheidingsbeschikking gehouden was om de helft van deze schuld te dragen. De vrouw heeft verweer gevoerd en betwist dat de lening een afdwingbare terugbetalingsverplichting met zich meebracht. De rechtbank oordeelt dat de regresvordering van de man niet is verjaard en dat de vrouw gehouden is haar aandeel in de lening te betalen. Daarnaast wordt de vrouw veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.413,76 voor haar aandeel in de woonlasten over de periode waarin zij alleen in de woning verbleef. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/660907 / HA ZA 24-118
Vonnis van 17 juli 2024(
bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. N. Gierdharie te Den Haag,
tegen
[gedaagde]te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen te Utrecht.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 26 januari 2024, met producties 1 tot en met 8;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1, 2 en 3;
  • het tussenvonnis van 15 mei 2024, waarin de mondelinge behandeling is bevolen;
  • de akte aanvullende producties tevens houdende akte vermindering eis van de man, met producties 9 tot en met 13.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 juni 2024. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de zitting is besproken.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn van [datum 1] 2007 tot [datum 2] 2012 met elkaar getrouwd geweest, in gemeenschap van goederen.
2.2.
Al kort voor het huwelijk was de man (enig) eigenaar van de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning). De woning is op 31 juli 2007 aan de man geleverd. De man is hiervoor een hypothecaire geldlening aangegaan bij ING Bank voor een bedrag van € 141.900. Verder heeft de man voor de betaling van een gedeelte van de koopsom (€ 39.710,15) een bedrag van zijn ouders geleend, die hiervoor op 31 juli 2007 een hypotheek hadden gesloten bij ING Bank voor een bedrag van € 42.000.
2.3.
Bij beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 oktober 2011 (hierna: de echtscheidingsbeschikking) is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Verder is, voor zover hier van belang, de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld. In het dictum van de echtscheidingsbeschikking staat onder meer:

de hypotheek bij de ING op naam van [naam 1] en [naam 2](rechtbank: de ouders van de man)
ad € 42.000, welk hypotheekbedrag is aangewend voor de aankoop van de echtelijke woning, wordt bij helfte tussen partijen verdeeld;
2.4.
De vrouw is in hoger beroep gekomen tegen de echtscheidingsbeschikking. De man heeft incidenteel appel ingesteld. De man verzocht onder meer te bepalen:

- dat de vrouw gehouden is aan de man te vergoeden, zulks onder aftrek van het verkregen
fiscaal voordeel, de volledige woonlasten die de man vanaf 29 maart 2011 ten behoeve
van de echtelijke woning heeft voldaan, dan wel de helft van deze lasten;
-
- dat ten aanzien van de hypotheek bij de ING op naam van [naam 1] en mevrouw
[naam 2] ad. € 42.000,00, welk bedrag is aangewend voor de aankoop van de echtelijke
woning, partijen in hun onderlinge verhouding ieder gehouden zijn de helft van die
schuld voor zijn/haar rekening te nemen;
Vervolgens hebben partijen tijdens de procedure bij het hof overeenstemming bereikt over de wijze waarop zij hun echtscheiding en nevenvoorzieningen wensen te regelen. Partijen hebben deze overeenstemming op 12 juni 2012 vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst). De vaststellingsovereenkomst luidt als volgt:

Partijen verklaren te zijn overeengekomen en vast te stellen als volgt:
4. partijen wensen uw hof te verzoeken om de beschikking van 24 oktober 2011 van de
rechtbank Lelystad te bekrachtigen;
5. alsmede te bepalen dat de echtelijke woning staande en gelegen te ( [postcode] ) [plaats] ,
aan de [adres] , aan de man wordt toegescheiden, waarbij de helft van de
overwaarde dan wel de onderwaarde bij helfte tussen partijen wordt verdeeld;
6. dat de vrouw na afgifte van uw beschikking in hoger beroep een redelijke termijn krijgt
om de woning te verlaten, althans een termijn van zes weken na inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking.
2.5.
De woning is daarna niet aan de man geleverd en de vrouw heeft de woning niet binnen de afgesproken termijn verlaten. Partijen hebben vanaf de echtscheiding tot februari 2023 nog periodes met elkaar in de woning samengewoond.
2.6.
De woning is op 6 oktober 2023 overgedragen aan derden. De overwaarde bedroeg € 221.949,59, waarvan partijen ieder de helft hebben ontvangen. De lening van de ouders van de man is bij de overdracht niet afgelost.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert na wijziging van eis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw te veroordelen tot:
betaling van een bedrag van € 21.000 inzake de lening, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van intreden van het verzuim tot de algehele voldoening;
betaling van een bedrag van € 16.450,53 inzake woonlasten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van intreden van het verzuim tot de algehele voldoening;
betaling van de eindafrekening voor gas, water en licht naar evenredigheid van haar aandeel (bewoning conform het schema onder punt 12 van de dagvaarding), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van intreden van het verzuim tot de algehele voldoening;
de kosten van deze procedure, waaronder begrepen het salaris van de gemachtigde van de man, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval de voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf bedoelde termijn voor voldoening, alsmede de nakosten.
3.2.
De vrouw voert verweer en concludeert tot nietigverklaring van de dagvaarding, dan wel tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn vorderingen, althans de vorderingen van de man af te wijzen dan wel deze ongegrond te verklaren en de man te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Beroep op nietigheid van de dagvaarding

4.1.
De vrouw heeft als meest verstrekkende verweer gevoerd dat de rechtbank de inleidende dagvaarding nietig moet verklaren, omdat niet is voldaan aan de voorschriften van artikel 111 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). De vrouw stelt dat de man in de dagvaarding geen (volledige) vermelding heeft gemaakt van de verweren van de vrouw en onterecht en onjuist heeft gesteld dat de vrouw niet reageert. De vrouw verwijst naar de brief van 8 september 2023 (productie 6 bij de dagvaarding) die haar advocaat aan de advocaat van de man heeft geschreven, waarin haar reactie op de vorderingen van de man staat.
4.2.
Dit verweer slaagt niet. Als al kan worden gezegd dat de dagvaarding het verweer van de vrouw tegen de vorderingen niet vermeldt, dan leidt dit niet tot nietigheid van de dagvaarding. Het bepaalde in artikel 111 lid 3 Rv is immers niet op straffe van nietigheid voorgeschreven. Bovendien volgt het verweer van de vrouw uit de brief van 8 september 2023, zoals zij zelf ook stelt, die bij de dagvaarding is gevoegd.
De lening van de ouders van de man
4.3.
De man stelt dat hij de lening van zijn ouders bij ING Bank van € 42.000 volledig heeft afgelost, terwijl partijen ieder de helft van de lening hadden moeten aflossen. Daarom heeft de man voor dat meerdere een regresrecht op de vrouw en vordert hij betaling van het door hem teveel betaalde bedrag van € 21.000 van de vrouw.
4.4.
De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van de vrouw dat geen sprake is van een lening of van een overeenkomst met een afdwingbare en geldende terugbetalingsverplichting. De lening heeft immers een rol gespeeld in de echtscheidingsprocedure tussen de man en de vrouw. In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de hypotheek op naam van de ouders van de man bij helfte tussen partijen wordt ‘verdeeld’. In hoger beroep heeft de man verzocht te bepalen dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder gehouden zijn de helft van die schuld voor zijn of haar rekening te nemen. Partijen hebben dit niet in de vaststellingsovereenkomst opgenomen, maar de echtscheidingsbeschikking is in stand gebleven en daarmee ook de bepaling over de ‘verdeling’ van de hypotheek op naam van de ouders van de man, zoals de vrouw ook erkent. De echtscheidingsbeschikking is op dit punt weliswaar niet zuiver geformuleerd, maar uit de formulering blijkt wel wat de bedoeling van partijen was ten aanzien van de lening van de ouders van de man. Namelijk dat ieder van partijen gehouden is de helft van die schuld voor zijn of haar rekening te nemen. Dit ligt ook voor de hand omdat die lening nodig was om de aankoop van de woning te kunnen financieren.
4.5.
Partijen zijn in gemeenschap van goederen getrouwd geweest. Op hun wettelijke gemeenschap van goederen is nog het recht van voor 1 januari 2018 van toepassing, aangezien het huwelijk voor die datum is gesloten. Wat betreft de lasten omvat de gemeenschap op grond van artikel 1:94 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) alle schulden van iedere echtgenoot, zowel vóór als tijdens het bestaan van de gemeenschap aangegaan en ongeacht wie van beide echtgenoten de schuld is aangegaan. Alleen als sprake is van verknochtheid kan dit anders zijn, maar dat is in deze zaak niet gesteld of gebleken. Uit artikel 1:102 BW volgt dat de vrouw voor door de man aangegane schulden die in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap zijn gevallen, op de voet van artikel 1:102 BW naast de man hoofdelijk aansprakelijk is. Hierbij geldt voorts dat de rechtsvordering tot voldoening van deze schuld verjaart tegelijkertijd met de rechtsvordering tegen de echtgenoot, in wiens persoon deze gemeenschapsschuld is ontstaan.
4.6.
Tijdens de mondelinge behandeling is vast komen te staan dat de man de gehele lening van zijn ouders in drie delen heeft afgelost. Dit volgt ook uit productie 10 van de man. Op grond van het bepaalde in de echtscheidingsbeschikking is ieder van partijen gehouden de helft van de schuld voor zijn of haar rekening te nemen en hadden partijen dus ieder de helft van de lening moeten aflossen (zie hiervoor onder 4.4).
4.7.
Uit artikel 6:10 BW volgt dat ieder na betaling van meer dan de helft van de schuld regres heeft op de ander voor dat meerdere. Nu vaststaat dat de man het gehele bedrag heeft afgelost heeft hij meer bijgedragen dan het gedeelte van de aflossing dat hem aangaat. Daarom heeft de man in beginsel een regresvordering op de vrouw ter hoogte van de helft van dat bedrag.
Is sprake van verjaring?
4.8.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de regresvordering van de man is verjaard omdat een termijn van vijf jaar is verstreken en de verjaring niet binnen die termijn is gestuit. Ook een eventuele vordering van de ouders op partijen was ten tijde van de eerste betaling door de man op 10 december 2019 al verjaard. Daarom is sprake van onverschuldigde betaling. De ouders van de man hebben na 31 juli 2007 nooit om terugbetaling gevraagd, aldus de vrouw.
4.9.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man het volgende verklaard over de lening van zijn ouders. De man kon de aankoop van de woning niet helemaal zelf financieren en heeft daarom geld van zijn ouders geleend. De man had met zijn ouders afgesproken dat hij hen niet in één keer hoefde terug te betalen en zou het geleende bedrag terugbetalen als hij daartoe in staat was. De man kon niet makkelijk sparen en was pas in 2019 in staat om een eerste gedeelte van de lening terug te betalen, namelijk een bedrag van € 5.000. De rest van het geleende bedrag heeft de man pas na de overdracht van de woning in 2023 terugbetaald, toen hij beschikte over zijn deel van de overwaarde van de woning. De man heeft altijd alle rentebetalingen aan ING Bank voor zijn ouders voldaan ten behoeve van deze lening. De vrouw heeft dit alles vervolgens niet weersproken, zodat dit tussen partijen vast staat.
4.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 3:307 lid 1 BW verjaart een vordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of doen na vijf jaar. In het onderhavige geval, waarin de man en zijn ouders geen datum voor terugbetaling hebben afgesproken, is echter sprake van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd waarvoor in het tweede lid van artikel 3:307 BW een bijzondere regel is opgenomen. Deze regel houdt in dat de in het eerste lid bedoelde termijn pas loopt van de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. Eveneens volgt uit artikel 3:307 lid 2 BW dat de vordering in elk geval verjaart door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de opeising, zo nodig na opzegging door de schuldeiser, op zijn vroegst mogelijk was.
4.11.
Tussen partijen staat vast dat de ouders van de man niet om terugbetaling van het geleende bedrag hebben verzocht, zodat de verjaringstermijn van vijf jaar niet is aangevangen. De verjaringstermijn van twintig jaar is nog niet verstreken, omdat de lening in 2007 is aangegaan. Dit betekent dat de vordering van de ouders van de man niet is verjaard en dat de man dus niet onverschuldigd heeft betaald. Het voorgaande brengt mee dat de man in beginsel een regresvordering heeft op de vrouw.
4.12.
Ten aanzien van de verjaring van een regresvordering geldt het navolgende. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 6 april 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BU3784) volgt dat artikel 3:310 lid 1 BW van toepassing is op regresvorderingen uit hoofde van artikel 6:10 BW, omdat een regresvordering beschouwd kan worden als een ‘rechtsvordering tot vergoeding van schade’ in de zin van art. 3:310 lid 1 BW, welk begrip een ruime strekking heeft. De rechtsvordering strekt ertoe te voorkomen dat de niet aangesproken schuldenaar ten koste van de aangesproken schuldenaar ongerechtvaardigd wordt verrijkt doordat laatstgenoemde het verschuldigde heeft voldaan voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. De tekst van artikel 6:10 lid 2 BW en van artikel 6:11 lid 1 en 3 BW wijst erop dat de regresvordering pas ontstaat indien de hoofdelijk verbonden schuldenaar de schuld voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. De betaling door de hoofdelijk verbonden schuldenaar is dus een wettelijke voorwaarde voor het ontstaan van de regresvordering. De regresvordering van een hoofdelijk verbonden schuldenaar ontstaat dus op het moment dat hij de schuld aan de schuldeiser voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. Ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade (en dus ook de regresvordering) door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Daarvoor is nodig dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen (zie Hoge Raad 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168).
4.13.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de regresvordering niet is verjaard, omdat de man pas in 2023 meer heeft betaald dan het gedeelte dat hem aangaat.
Is sprake van rechtsverwerking?
4.14.
De vrouw stelt voorts dat sprake is van rechtsverwerking, omdat de man in zijn incidentele beroep wel om concretisering van de draagplicht voor de lening heeft verzocht, maar dit niet in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen en dit punt daarmee door de man is verlaten.
4.15.
Zoals de rechtbank hiervoor onder 4.4 heeft overwogen, is de echtscheidingsbeschikking in stand gebleven en volgt daaruit dat ieder van partijen gehouden is de helft van de schuld voor zijn of haar rekening te nemen. Er is dus geen sprake van rechtsverwerking op de door de vrouw gestelde grond. Evenmin is gesteld of gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan bij de vrouw het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de man zijn aanspraak niet (meer) geldend zou maken, of als gevolg waarvan de positie van de vrouw onredelijk zou worden benadeeld.
De hoogte van de regresvordering
4.16.
De vrouw stelt dat de man zijn ouders teveel heeft betaald, omdat de lening geen € 42.000 bedraagt maar € 39.710,15. Dit blijkt uit de nota van afrekening van de notaris. Daarom heeft de man geen vordering op de vrouw van € 21.000.
4.17.
Vast staat dat de ouders van de man € 42.000 hebben geleend bij ING Bank en dat de man dit bedrag aan zijn ouders heeft terugbetaald. Dit is ook het bedrag dat in de echtscheidingsbeschikking staat vermeld. Gelet hierop waren partijen ieder draagplichtig voor de helft van dit bedrag van € 42.000 (te weten ieder voor € 21.000) en moet de vrouw het door de man teveel betaalde bedrag van € 21.000 aan hem betalen.
Wettelijke rente
4.18.
Met betrekking tot de wettelijke rente overweegt de rechtbank dat deze rente pas verschuldigd is wanneer de schuldenaar in verzuim is met de betaling van de hoofdsom.
De man vordert de wettelijke rente vanaf de dag van intreden van het verzuim, maar hij heeft niet gesteld wanneer het verzuim is ingetreden. Daarom zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf datum van de dagvaarding, nu de man niet heeft gesteld dat de vrouw eerder in verzuim is komen te verkeren.
De woonlasten
4.19.
De man vordert een bijdrage van de vrouw in de woonlasten over de periode van september 2019 tot en met september 2023. De man legt aan zijn vordering ten grondslag dat de vrouw niet heeft meebetaald aan de woonlasten, terwijl zij daartoe als deelgenoot op grond van artikel 3:172 BW wel verplicht was. Partijen hebben volgens de man tot de overdracht van de woning gecorrespondeerd over de verdeling van de overwaarde, maar zij hebben toen geen overeenstemming kunnen bereiken over de met de overwaarde te verrekenen bedragen. Ter onderbouwing verwijst de man naar correspondentie tussen de advocaten van partijen in de periode van 6 september 2023 tot en met 2 november 2023 en e-mailcorrespondentie van de man met de notaris.
4.20.
Op grond van de hoofdregel van artikel 3:172 BW moeten partijen naar evenredigheid van hun aandelen bijdragen aan de uitgaven die met betrekking tot de woning bevoegdelijk zijn gedaan. Voor zover de ene partij bepaalde bedragen volledig heeft voldaan ontstaat in beginsel een regresvordering op de andere partij. De rechtbank volgt de vrouw niet in haar betoog dat artikel 3:172 BW alleen betrekking heeft op uitgaven ter voorkoming van dreigende uitwinning dan wel om uitgaven ter voldoening van schulden en dat daarom alleen de hypotheeklasten hieronder vallen. In de toelichting bij artikel 3:172 BW, waar de vrouw naar verwijst, staat immers: “
alsmede uitgaven ter voorkoming van een dreigende uitwinning”. Dit artikel ziet dus ook op de draagplicht van uitgaven ten aanzien van de gemeenschappelijke woning.
4.21.
De vrouw heeft niet betwist dat de man de door hem gestelde lasten heeft betaald. Dit was volgens de vrouw conform de afspraak die partijen daarover met elkaar hadden gemaakt. Deze afspraak hield verder in dat de vrouw andere gezamenlijke kosten betaalde zoals boodschappen, kosten voor vrije tijdsbesteding, uitgaan, cadeaus en levensonderhoud. Zodoende konden de kosten die de man betaalde worden weggestreept tegen de kosten die de vrouw betaalde en betaalden partijen op deze wijze ieder hun deel van de gezamenlijke lasten. De man heeft deze afspraak tijdens de mondelinge behandeling bevestigd, zodat dit tussen partijen vast staat.
4.22.
Volgens de man hebben partijen van september 2019 tot en met juni 2020 en van mei 2021 tot en met januari 2023 samen in de woning gewoond en heeft de vrouw van februari 2023 tot en met september 2023 alleen in de woning gewoond. De vrouw heeft dit tijdens de mondelinge behandeling bevestigd. Na het tekenen van de vaststellingsovereenkomst hebben partijen dus periodes samengewoond in de woning en deels alleen. De man heeft steeds de (eigenaars)lasten betaald en de vrouw betaalde tijdens de periodes van samenwoning de boodschappen en andere kosten. Dit betekent dat de man over de periode dat partijen samen in de woning woonden geen vorderingsrecht heeft ten aanzien van de woonlasten, omdat deze lasten zijn verrekend met de kosten die de vrouw voor haar rekening heeft genomen. Over de periode waarin de vrouw alleen in de woning verbleef heeft de man in beginsel wel een vorderingsrecht, omdat partijen in die periode geen gemeenschappelijke huishouding voerden en de man wel voornoemde lasten bleef betalen.
4.23.
Dit brengt mee dat de man alleen een vorderingsrecht heeft voor zover het gaat om de door hem gemaakte kosten over de periode van februari 2023 tot en met september 2023, namelijk de periode waarin de vrouw alleen in de woning verbleef.
Is sprake van verjaring of rechtsverwerking?
4.24.
De rechtbank stelt vast dat de vordering van de man betrekking heeft op de woonlasten over de afgelopen vijf jaar, zodat geen sprake is van verjaring. De verjaringstermijn is immers vijf jaar.
4.25.
De vrouw betoogt dat sprake is van rechtsverwerking, dan wel gerechtvaardigd vertrouwen dat de vrouw niet hoefde bij te dragen in de woonlasten omdat de man de vrouw niet eerder om enige vergoeding of verrekening heeft verzocht. De vrouw voert daartoe het volgende aan. De vaststellingsovereenkomst is de enige concrete afspraak tussen partijen. De man heeft zijn vordering verlaten in het kader van het bereiken van algehele overeenstemming in de vaststellingsovereenkomst en daar kan hij nu niet op terugkomen. De man heeft de vrouw bovendien nooit gewezen op het bestaan van een vorderingsrecht, ook niet in de echtscheidingsprocedure of bij de overdracht van de woning.
4.26.
De rechtbank stelt voorop dat rechtsverwerking een toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid is. Hierbij geldt dat alleen een tijdsverloop (stilzitten) onvoldoende grond is voor het aannemen van rechtsverwerking. Er moeten bijzondere omstandigheden zijn als gevolg waarvan bij de vrouw het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de man zijn aanspraak niet (meer) geldend zou maken, of als gevolg waarvan de positie van de vrouw onredelijk zou worden benadeeld.
4.27.
De rechtbank is van oordeel dat wat de vrouw aanvoert niet kan leiden tot de conclusie dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden. De man heeft een vorderingsrecht voor zover het gaat om de periode van februari 2023 tot en met september 2023. De advocaat van de man heeft de advocaat van de vrouw op 6 september 2023 bericht dat de man aanspraak maakt op onder meer een bijdrage van de vrouw in de eigenaarslasten. Bovendien is kort daarna, op 26 januari 2024, de dagvaarding uitgebracht. Uit de stellingen van de vrouw volgt niet dat in die periode of daarna sprake is geweest van opgewekt vertrouwen of stilzitten, nog daargelaten dat enkel stilzitten een beroep op gerechtvaardigd vertrouwen niet rechtvaardigt. De vrouw heeft geen inzage gegeven in haar actuele financiële situatie, waardoor de rechtbank niet kan vaststellen dat de positie van de vrouw onredelijk zou worden benadeeld door toewijzing van de vordering van de man.
De hoogte van de vordering
4.28.
De vrouw heeft van februari 2023 tot en met september 2023 alleen in de woning gewoond, dat is gedurende acht maanden. De man stelt dat de lasten die de vrouw over die periode moet betalen € 5.186,40 bedragen. De vrouw heeft de hoogte van dit bedrag niet weersproken, zodat dit bedrag toewijsbaar is.
4.29.
In de akte aanvullende producties tevens houdende akte vermindering eis heeft de man zijn eis verminderd met de hypotheekrenteaftrek die hij heeft genoten. Uit voormelde akte blijkt dat het in 2023 gaat om een belastingteruggave van € 1.159. Dit is € 96,58 per maand en € 772,64 voor acht maanden.
4.30.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering van de man zal worden toegewezen tot een bedrag van € 4.413,76 (€ 5.186,40 – € 772,64).
Wettelijke rente
4.31.
Met betrekking tot de wettelijke rente overweegt de rechtbank dat deze rente pas verschuldigd is wanneer de schuldenaar in verzuim is met de betaling van de hoofdsom.
De man vordert de wettelijke rente vanaf de dag van intreden van het verzuim, maar hij stelt niet wanneer het verzuim is ingetreden. Omdat de hoogte van de door de vrouw te betalen bijdrage in de woonlasten in dit vonnis is vastgesteld, zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf veertien dagen na de vonnisdatum.
Eindafrekening gas, water en licht
4.32.
De man vordert betaling van de eindafrekening voor gas, water en licht naar evenredigheid van het aandeel van de vrouw in de bewoning van de woning conform het schema onder punt 12 van de dagvaarding.
4.33.
Nu de man niet heeft gesteld hoe hoog die lasten zijn en welk bedrag hij van de vrouw vordert, zal de rechtbank de vordering als onvoldoende onderbouwd afwijzen.
Proceskosten
4.34.
De man vordert veroordeling van de vrouw in de proceskosten. De vrouw meent dat de man in de proceskosten moet worden veroordeeld, vanwege zijn (proces)houding. De man is over de gehele linie niet duidelijk en niet transparant en hij is uitsluitend op geld belust, aldus de vrouw.
4.35.
Deze procedure betreft een geschil tussen voormalige echtgenoten, waarbij partijen over en weer in het gelijk zijn gesteld. Daarom zal de rechtbank de proceskosten compenseren. Dat betekent dat beide partijen hun eigen proceskosten moeten betalen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 21.000 inzake de lening, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 januari 2024 (de dag van dagvaarding) tot aan de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 4.413,76 inzake haar aandeel in de woonlasten over de periode van 1 februari 2023 tot en met 30 september 2023, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf veertien dagen na de vonnisdatum tot aan de dag van algehele voldoening;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Dam en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2024. [1]

Voetnoten

1.type: 2339