ECLI:NL:RBDHA:2024:12365

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
7 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.20145
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod in het bestuursrecht; beoordeling van persoonlijke omstandigheden en artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar, opgelegd aan een eiser van Albanese nationaliteit. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard. De eiser had tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld, omdat hij van mening was dat zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn huwelijk met een Nederlandse vrouw, onvoldoende waren meegewogen bij het opleggen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 1 mei 2024 een terugkeerbesluit en inreisverbod heeft ontvangen. Tijdens de zitting op 19 juli 2024 heeft de rechtbank de beroepsgronden van de eiser beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende zwaarwegende gronden had om het terugkeerbesluit op te leggen, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft ook overwogen dat de belangenafweging met betrekking tot artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet in deze procedure hoefde te worden beoordeeld, omdat de eiser een aparte procedure had lopen voor een verblijfsvergunning.

De rechtbank concludeerde dat de motivering van de Staatssecretaris voldoende was om het inreisverbod te handhaven. De eiser had niet overtuigend aangetoond dat zijn recht op gezinsleven zwaarder zou moeten wegen dan de belangen van de Staat. De rechtbank heeft de beroepsgrond van de eiser verworpen en het beroep ongegrond verklaard, waardoor het terugkeerbesluit en het inreisverbod in stand blijven. De uitspraak is gedaan door rechter mr. C.H. de Groot, in aanwezigheid van griffier mr. L.J. van der Veen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.20145

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F.A. Broersma),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 19 juli 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Albanese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. Eiser is inmiddels uitgezet naar Albanië. Hij heeft zijn advocaat laten weten nog steeds belang te hebben bij de beoordeling. Verweerder heeft het procesbelang niet betwist. De rechtbank zal de ingediende beroepsgronden derhalve beoordelen.
3. Eiser voert - kort samengevat - aan dat hem geen terugkeerbesluit en geen inreisverbod had mogen worden opgelegd. Verweerder heeft volgens eiser onvoldoende rekening gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, namelijk dat hij gehuwd is met een Nederlandse vrouw en met haar een langdurig gezinsverband heeft gehad. Eiser wordt naar zijn mening onevenredig hard getroffen door het terugkeerbesluit en meent dat zijn recht op gezinsleven in Nederland zwaarder moet wegen dan het belang van verweerder.
Terugkeerbesluit
4. In het terugkeerbesluit heeft verweerder vermeld dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en de vreemdeling daaraan niet uit eigen beweging en binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3e. in verband met diens aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot diens identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
5. In beroep heeft eiser deze gronden niet bestreden. De rechtbank oordeelt dat uit deze omstandigheden voldoende blijkt dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet verplicht was eiser een termijn voor vrijwillig vertrek te bieden en dat terecht een terugkeerbesluit is opgelegd.
6. Ten aanzien van de beroepsgrond dat het recht op gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM [1] in de weg staat aan het uitvaardigen van het terugkeerbesluit oordeelt de rechtbank als volgt. Uit de uitspraak van de Afdeling [2] van 1 november 2012 [3] volgt dat verweerder bij het uitvaardigen van een terugkeerbesluit niet hoeft te toetsen of de terugkeer in strijd is met artikel 8 EVRM. Indien eiser meent in verband met het gestelde gezinsleven in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning dient hij dat te laten beoordelen in een procedure op basis van een daartoe ingediende aanvraag. Ter zitting is gebleken dat eiser dat heeft gedaan en dat daarover inmiddels een bezwaarprocedure loopt. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding de belangenafweging van artikel 8 EVRM ook in de onderhavige procedure te beoordelen. De beroepsgrond slaagt niet.
Inreisverbod
7. Eiser voert aan dat verweerder van het opleggen van het inreisverbod had moeten afzien, omdat dit onevenredig zwaar is en hem verhindert zijn recht op gezinsleven met zijn vrouw uit te oefenen. Voor elke ontmoeting zal eiser een visum moeten aanvragen, evenals voor het bijwonen van rechtszaken. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er voldoende redenen zijn om eiser het inreisverbod op te leggen en dat niet is gebleken dat afgezien zou moeten worden van het opleggen van dit besluit. Ter zitting heeft verweerder ook gewezen op het feit dat eiser bij het gehoor van 1 mei 2024 niet het adres van de woning van zijn echtgenote wist en dat hij heeft aangegeven aldaar sinds een maand te verblijven.
8. Naar het oordeel van de rechtbank zijn verweerders motivering en de daaraan ten grondslag gelegde feiten voldoende om duidelijk te maken waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden hem geen aanleiding hebben gegeven van het opleggen van het inreisverbod af te zien of de duur daarvan te verkorten. De reden hiervoor is dat eiser al diverse keren ondanks afwijzing van aanvragen voor een verblijfsvergunning en terugkeerbesluiten in Nederland wordt aangetroffen. Ten aanzien van het gestelde gezinsleven staat vast dat eiser gehuwd is met een in Nederland wonende vrouw maar niet staat vast hoe lang het gestelde gezinsleven heeft geduurd. Eiser stelt dat dit de laatste periode een maand was. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft mogen beslissen dat niet is komen vast te staan dat het om duurzaam gezinsleven gaat. Verder heeft verweerder betekenis mogen hechten aan het feit dat eiser het adres van de woning van zijn echtgenote niet precies wist. Hetgeen eiser heeft aangevoerd is onvoldoende om de gemaakte belangenafweging als onevenwichtig te beschouwen. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

9. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod blijven bestaan. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J. van der Veen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden
2.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State