In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar, opgelegd aan een eiser van Albanese nationaliteit. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard. De eiser had tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld, omdat hij van mening was dat zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn huwelijk met een Nederlandse vrouw, onvoldoende waren meegewogen bij het opleggen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 1 mei 2024 een terugkeerbesluit en inreisverbod heeft ontvangen. Tijdens de zitting op 19 juli 2024 heeft de rechtbank de beroepsgronden van de eiser beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende zwaarwegende gronden had om het terugkeerbesluit op te leggen, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft ook overwogen dat de belangenafweging met betrekking tot artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet in deze procedure hoefde te worden beoordeeld, omdat de eiser een aparte procedure had lopen voor een verblijfsvergunning.
De rechtbank concludeerde dat de motivering van de Staatssecretaris voldoende was om het inreisverbod te handhaven. De eiser had niet overtuigend aangetoond dat zijn recht op gezinsleven zwaarder zou moeten wegen dan de belangen van de Staat. De rechtbank heeft de beroepsgrond van de eiser verworpen en het beroep ongegrond verklaard, waardoor het terugkeerbesluit en het inreisverbod in stand blijven. De uitspraak is gedaan door rechter mr. C.H. de Groot, in aanwezigheid van griffier mr. L.J. van der Veen.