In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 augustus 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie. De eiser had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn en een inreisverbod, beide opgelegd door de minister op 19 juli 2024. Tevens was er een maatregel van bewaring opgelegd. De rechtbank heeft het beroep op 30 juli 2024 behandeld, waarbij de eiser via een beeldverbinding aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de minister vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft allereerst de vraag behandeld of de bestreden besluiten onbevoegd zijn genomen, aangezien deze waren ondertekend door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in plaats van de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank concludeert dat, hoewel dit een gebrek is, de minister de besluiten voor zijn rekening heeft genomen en dat eiser niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten rechtsgeldig zijn genomen door een ambtenaar die daartoe bevoegd was op grond van mandaat.
Daarnaast heeft de rechtbank de rechtsgeldigheid van de elektronische handtekening in de besluiten beoordeeld. Eiser betoogde dat de handtekening niet voldeed aan de eisen van de eIDAS-verordening. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de handtekeningen voldoen aan de vereisten en dat het tijdstip van ondertekening correct is vastgelegd. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is en wijst ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er zijn mogelijkheden voor hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.