ECLI:NL:RBDHA:2024:12295

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
7 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.29342
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met Iraakse nationaliteit. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij hem op 23 juli 2024 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Middelburg, waar de eiser en de minister zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 30 juli 2024 was opgeheven, waardoor de beoordeling zich beperkte tot de vraag of de eiser recht had op schadevergoeding.

De rechtbank heeft overwogen dat de eiser ten onrechte had aangevoerd dat zijn staandehouding en ophouding onrechtmatig waren, omdat hij rechtmatig verblijf had als Dublinclaimant. De rechtbank concludeerde dat de eiser op 8 mei 2024 Nederland kennelijk uit eigen beweging had verlaten, waardoor zijn rechtmatig verblijf was geëindigd. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht de maatregel van bewaring had opgelegd, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht onder de Dublinverordening en er een significant risico was dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.29342

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser

(gemachtigde: mr. G.S.S. de Kok),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J. Ohrtmann).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 30 juli 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 31 juli 2024 op zitting behandeld in Breda. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt zijn geboren op [datum] 1996 en de Iraakse nationaliteit te hebben.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Staandehouding en ophouding
3. Eiser heeft aangevoerd dat zijn staandehouding ten onrechte is gebaseerd op artikel 50, eerste lid, van de Vw en zijn ophouding ten onrechte is gebaseerd op artikel 50, derde lid, van de Vw. Hij heeft namelijk rechtmatig verblijf als Dublinclaimant. De grondslag moet daarom zijn artikel 50a, eerste lid, van de Vw.
4. Op grond van artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 terwijl hij in afwachting is van de feitelijke overdracht naar een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening.
5. Op grond van artikel 62c, vierde lid, van de Vw eindigt het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder m, van de Vw van rechtswege nadat de vreemdeling Nederland kennelijk uit eigen beweging heeft verlaten, dan wel de feitelijke overdracht is gerealiseerd.
6. Eiser heeft niet betwist dat hij op 8 mei 2024 met onbekende bestemming is vertrokken. Door met onbekende bestemming te vertrekken wordt hij geacht Nederland kennelijk uit eigen beweging te hebben verlaten als bedoeld in artikel 62c, vierde lid, van de Vw, zodat zijn rechtmatig verblijf als Dublinclaimant op voornoemde datum is geëindigd. Eiser heeft zich weliswaar op 13 mei 2024 opnieuw gemeld, maar eenmaal geëindigd rechtmatig verblijf krachtens artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw herleeft niet indien een vreemdeling zich opnieuw meldt bij een asielzoekerscentrum en aldaar opvang ontvangt van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers. [1] Verweerder heeft eiser daarom ook terecht op grond van artikel 50 van de Vw staandegehouden, overgebracht en opgehouden, voordat hij de maatregel van bewaring heeft opgelegd.
Maatregel van bewaring
7. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De minister heeft als zware gronden [2] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden [3] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8. De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden en lichte gronden feitelijk juist zijn en voldoende zijn toegelicht, zodat deze aan de maatregel ten grondslag konden worden gelegd. Deze gronden kunnen de maatregel ook dragen.
Ambtshalve toets
9. Ook voor het overige ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel van bewaring in de te toetsen periode op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 5 augustus 2024 door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1164.
2.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
3.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.