ECLI:NL:RBDHA:2024:12273

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2024
Publicatiedatum
6 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.29867
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening tegen feitelijke uitzetting naar Hongarije en beëindiging rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een vreemdeling die op 24 juli 2024 was geïnformeerd over zijn voorgenomen uitzetting naar Hongarije. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. Matadien, had bezwaar gemaakt tegen deze uitzetting en verzocht om een voorlopige voorziening om de feitelijke overdracht te verbieden totdat op zijn bezwaar was beslist. De minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door mr. N. Mikolajczyk, had op 29 juli 2024 schriftelijk gereageerd op de gronden van de voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek op dezelfde dag gesloten en het dictum telefonisch meegedeeld aan de partijen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de mededeling van de minister op 24 juli 2024 als een feitelijke handeling jegens de vreemdeling moet worden beschouwd, gelijkgesteld met een besluit op grond van de Vreemdelingenwet. De voorzieningenrechter was bevoegd om het verzoek te behandelen en kon, gezien de spoed, uitspraak doen zonder zitting. De rechter heeft beoordeeld of het bezwaar van de vreemdeling een redelijke kans van slagen had. De vreemdeling voerde aan dat het besluit tot beëindiging van zijn rechtmatig verblijf niet op rechtmatige wijze was bekendgemaakt, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat dit besluit wel rechtmatig was uitgereikt.

Daarnaast stelde de vreemdeling dat zijn uitzetting in strijd was met artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Europees Handvest, omdat hij geen effectief rechtsmiddel zou hebben. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de vreemdeling voldoende toegang had tot de rechter en dat de belangen van de minister bij de uitzetting zwaarder wogen dan de belangen van de vreemdeling. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bezwaar van de vreemdeling geen redelijke kans van slagen had en wees het verzoek om voorlopige voorziening af, zonder aanleiding voor proceskostenvergoeding of griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.29867

uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 juli 2024 in de zaak tussen

[verzoeker], v-nummer: [nummer], verzoeker

(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Inleiding

1. De minister heeft verzoeker op 24 juli 2024 meegedeeld dat hij voornemens is om verzoeker op 29 juli 2024 om 21.00 uur per vliegtuig over te dragen naar Boedapest, Hongarije.
1.1.
Verzoeker heeft op 27 juli 2024 bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen uitzetting. Ook heeft hij de voorzieningenrechter op 28 juli 2024 verzocht een voorlopige voorziening te treffen om de feitelijke overdracht naar Hongarije te verbieden tot op het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting is beslist.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft de minister op 29 juli 2024 in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op de gronden van de voorlopige voorziening. De minister heeft daarop een verweerschrift ingediend.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft vervolgens op 29 juli 2024 het onderzoek gesloten. Op diezelfde dag heeft de griffier omstreeks 19.20 uur het dictum telefonisch meegedeeld aan partijen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De mededeling aan verzoeker op 24 juli 2024 is aan te merken als een feitelijke handeling jegens een vreemdeling als zodanig. Een dergelijke handeling is op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) gelijkgesteld met een besluit. Hiertegen is bezwaar en vervolgens beroep mogelijk, zoals bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter is dan ook bevoegd om van dit verzoek kennis te nemen.
3. Op grond van 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen.
3.1.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken nu de overdracht op 29 juli 2024 zal plaatsvinden.
Toetsingskader
4. De voorzieningenrechter moet beoordelen of de overdracht moet worden verboden omdat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
4.1.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt is tot een bezwaar over de wijze waarop de staatssecretaris van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. [1] Het maken van een dergelijk bezwaar is mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. In dat geval moet de vreemdeling nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar. [2]
Besluit beëindiging rechtmatig verblijf
5. Verzoeker voert aan dat het besluit van 4 december 2023 waarin zijn rechtmatig verblijf als EU-onderdaan wordt beëindigd niet op rechtmatige wijze aan hem bekend is gemaakt. Er is namelijk geen gebruik gemaakt van een tolk.
5.1.
De voorzieningenrechter oordeelt dat het besluit van 4 december 2023 wel rechtmatig aan verzoeker is uitgereikt. Het besluit is namelijk aan verzoeker in persoon uitgereikt. Op het uitreikingsblad staat het volgende vermeld: ‘de beschikking is in persoon uitgereikt, waarbij de strekking van het besluit met de hulp van een tolk in een voor de vreemdeling begrijpelijk taal is meegedeeld’. De minister heeft opgemerkt dat verzoeker het uitreikingsblad zelf heeft getekend. Verzoeker heeft niet betwist dat hij het uitreikingsblad heeft getekend. De voorzieningenrechter stelt op grond hiervan vast dat verzoeker zelf heeft getekend voor de uitreiking van het besluit én de mededeling van de strekking daarvan met de hulp van een tolk. De enkele, niet nader onderbouwde stelling, van verzoeker dat er geen gebruik is gemaakt van een tolk is voor de voorzieningenrechter onvoldoende daaraan te twijfelen.
5.2.
Voorgaande brengt met zich dat termijn voor het maken van bezwaar is gaan lopen op 5 december 2023 en dat de termijn reeds was verstreken op het moment dat verzoeker bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 4 december 2023. Dit betekent dat naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het besluit van 4 december 2023 in rechte vast staat en het verblijfsrecht van verzoeker daarmee is beëindigd. De inhoudelijke gronden die verzoeker heeft aangevoerd tegen het besluit van 4 december 2023 treffen daarom geen doel.
Effectief rechtsmiddel
6. Verzoeker voert aan dat de minister in strijd met artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Europees Handvest handelt. Het beroep tegen de inbewaringstelling en het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2023 lopen namelijk nog en door de uitzetting wordt een effectief rechtsmiddel onthouden.
6.1.
De minister stelt zich terecht op het standpunt dat niet is gebleken dat verzoeker geen toegang tot de rechter zou hebben of dat er geen sprake zou zijn van een doeltreffend rechtsmiddel. Verzoeker heeft namelijk bezwaar en beroep in kunnen dienen. Dat hij deze procedures niet in Nederland mag afwachten, maakt niet dat er in strijd met artikel 6 van het EVRM of artikel 47 van het Europees Handvest wordt gehandeld. Hierbij heeft de minister terecht opgemerkt dat het recht om aanwezig te zijn in een beroepsprocedure niet absoluut is en ook voor de bezwaarprocedure is het niet noodzakelijk dat verzoeker in Nederland is. Het belang van de minister bij de uitzetting weegt zwaarder dan het belang van verzoeker om de uitkomst van de procedures in Nederland af te wachten.
Artikel 3 en 8 van het EVRM
8. Verzoeker voert aan dat hij een privéleven heeft met zijn vrienden en kennissen in Nederland en dat zijn uitzetting daarom in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daarnaast is de uitzetting vanwege zijn psychische toestand vernederend in de zin van artikel 3 van het EVRM.
8.1.
De minister stelt zich terecht op het standpunt dat in de besluitvorming rekening gehouden is met artikel 8 van het EVRM. Het door verzoeker gestelde privéleven is daarnaast niet nader onderbouwd. Met betrekking tot artikel 3 van het EVRM oordeelt de voorzieningenrechter dat de psychische toestand van verzoeker niet nader is onderbouwd met (medische) stukken en daarnaast is niet onderbouwd waarom de uitzetting om die reden vernederend zou zijn in de zin van artikel 3 van het EVRM.

Conclusie en gevolgen

9. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen. Daarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek af. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1952.
2.EHRM 19 februari 1998, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494.