Op 6 februari 2024 heeft de Rechtbank Den Haag een tussenvonnis gewezen in een strafzaak tegen een verdachte die wordt beschuldigd van drugshandel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de procesafspraken die tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging zijn gemaakt, niet worden gevolgd. De rechtbank oordeelt dat, indien zij tot een bewezenverklaring zou komen zoals in de overeenkomst is vastgelegd, de voorgestelde straf niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak. De verdachte is beschuldigd van het uitwisselen van inlichtingen over de beschikbaarheid, kwaliteit en prijzen van heroïne en cocaïne, en het voorbereiden van de in- en uitvoer van deze verdovende middelen in de periode van 26 maart 2020 tot en met 13 juni 2020.
Tijdens de zitting op 23 januari 2024 is de overeenkomst besproken, waarbij de rechtbank heeft onderzocht of de verdachte vrijwillig en met voldoende informatie heeft ingestemd met de gemaakte afspraken. De rechtbank benadrukt dat zij geen partij is bij de overeenkomst en dat de zelfstandige positie van de rechter in het strafproces gewaarborgd blijft. De rechtbank heeft ernstige bezwaren tegen de verdachte vastgesteld, met aanwijzingen dat hij een sturende rol heeft vervuld in de drugshandel. Gezien de ernst van de beschuldigingen en de mogelijke gevolgen, heeft de rechtbank besloten het onderzoek ter terechtzitting te heropenen en de procespartijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de verdere behandeling van de zaak.
De rechtbank heeft ook aangegeven dat de verdachte afziet van het indienen van onderzoekswensen en dat het Openbaar Ministerie zal rekwireren tot een bewezenverklaring van het medeplegen van voorbereidingshandelingen gericht op de drugshandel. De zaak zal op een later tijdstip worden hervat, waarbij de verdachte zal worden opgeroepen voor een nieuwe zitting.