4.18.Op 29 oktober 2019 heeft [D] de volgende e-mail aan mr. Visser verzonden:
[[Bericht verwijderd in verband met privacy.]]
4.19.Ook ten aanzien van de laatste facturen heeft [D] [naam 3] verzocht om te betalen op de derdengeldenrekening. In totaal heeft [naam 3] op deze manier € 155.470 betaald op de derdengeldenrekening.
4.20.De door [naam 3] op de derdengeldenrekening betaalde bedragen zijn vervolgens op verzoek van [D] uitbetaald aan [C B.V.] .
4.21.[D] heeft aldus de inkomsten van de opdracht die [bedrijfsnaam 1] voor [naam 3] heeft uitgevoerd, via de derdengeldenrekening naar [C B.V.] geleid. [bedrijfsnaam 1] is daardoor benadeeld. [D] heeft daarmee onrechtmatig gehandeld jegens [bedrijfsnaam 1] , omdat die gelden aan [bedrijfsnaam 1] toekwamen. [C B.V.] heeft op onrechtmatige wijze geprofiteerd van het onrechtmatige handelen van [D] . [C B.V.] wordt geheel beheerst door [D] en de kennis van [D] over het omleiden van de gelden van het [naam 3] project moet aan [C B.V.] worden toegerekend.
4.22.[D] en [C B.V.] hebben aangevoerd dat zij niet onrechtmatig hebben gehandeld omdat [naam 3] niet met [bedrijfsnaam 1] , maar met [C B.V.] zou hebben gecontracteerd. De rechtbank is dat niet met hen eens. Ten eerste blijkt uit een verklaring van [naam 3] dat zij [bedrijfsnaam 1] en niet [C B.V.] beschouwde als haar wederpartij. Dat is ook in lijn met de inkooporder van [naam 3] , die is gericht aan [bedrijfsnaam 1] . Bovendien zijn alle facturen en offertes aan [naam 3] afgedrukt op briefpapier met daarop het logo van [bedrijfsnaam 1] . De omstandigheid dat [D] op één offerte naast het [bedrijfsnaam 1] -logo de naam en adresgegevens van [C B.V.] heeft vermeld leidt er in de gegeven omstandigheden niet toe dat [naam 3] met [C B.V.] heeft willen contracteren.
4.23.[D] en [C B.V.] hebben verder nog aangevoerd dat [bedrijfsnaam 1] niet in staat was om de opdracht aan te nemen en dat [C B.V.] de opdracht daarom heeft aangenomen. Dit betoog hebben zij eerst bij de mondelinge behandeling nader toegelicht. [D] heeft toen verklaard dat [naam 3] strenge eisen zou stellen aan haar aannemers, onder meer wat betreft een gezonde liquiditeitspositie. [bedrijfsnaam 1] voldeed niet aan deze eisen, aldus [D] . Vervolgens zou ervoor zijn gekozen het heiproject vanuit een andere vennootschap – met een betere liquiditeitspositie – aan te nemen. De rechtbank gaat aan dit betoog voorbij. Zoals hiervoor is overwogen, heeft [naam 3] niet met [C B.V.] gecontracteerd. Daarnaast geldt dat [D] eerst bij de mondelinge behandeling met deze verklaring is gekomen en die op geen enkele wijze heeft onderbouwd. In de door partijen overgelegde stukken met betrekking tot het [naam 3] project heeft de rechtbank ook geen enkel aanknopingspunt aangetroffen voor de door [D] gestelde gang van zaken.
4.24.De tussenconclusie is daarom dat [D] en [C B.V.] onrechtmatig hebben gehandeld tegen [bedrijfsnaam 1] en haar gezamenlijke schuldeisers en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de daardoor ontstane schade. De volgende vraag is welke schade [bedrijfsnaam 1] en haar schuldeisers hierdoor hebben geleden.
4.25.De curator stelt dat de schade die [bedrijfsnaam 1] heeft geleden gelijk is aan het door [naam 3] op de derdengeldenrekening van de advocaat van [D] betaalde bedrag van € 155.470. [D] en [C B.V.] hebben zich op het standpunt gesteld dat uitsluitend de netto baten als schade kunnen worden aangemerkt. [bedrijfsnaam 1] heeft de werkzaamheden niet hoeven uit te voeren en heeft ook geen kosten gemaakt. Volgens hen bedroeg de omzet van het [naam 3] project € 129.200 (exclusief BTW). De inkoop van materialen bedroeg € 79.859 en de inhuur van materieel inclusief arbeid bedroeg € 41.371. De marge op het project bedroeg € 8.970 en volgens [D] en [C B.V.] is dit dan ook de schade die [bedrijfsnaam 1] heeft geleden.
4.26.Uitgangspunt bij het vaststellen van de omvang van de schade is dat de boedel van [bedrijfsnaam 1] zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin die zou hebben verkeerd indien de onrechtmatige daad van [D] en [C B.V.] achterwege zouden zijn gebleven. Daarvoor is nodig dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de werkelijke situatie waarin de boedel verkeert, en de situatie waarin die zou hebben verkeerd als de zorgplichtschendingen zijn weggedacht.
4.27.Indien de onrechtmatige daad van [D] en [C B.V.] wordt weggedacht, was het bedrag van € 155.470 dat [naam 3] aan [bedrijfsnaam 1] heeft betaald in het vermogen van [bedrijfsnaam 1] gebleven. [D] en [C B.V.] hebben aangevoerd dat in het kader van het [naam 3] project kosten zijn gemaakt die in mindering moeten worden gebracht op deze betaling van € 155.470. De curator heeft dat weersproken en heeft aangevoerd dat [bedrijfsnaam 1] – voor zover hij heeft kunnen nagaan – in ieder geval de volgende kosten voor haar rekening heeft genomen:
Op 14 augustus 2019 heeft Konings Grondboorbedrijf in opdracht van [bedrijfsnaam 1] werkzaamheden in verband met het project uitgevoerd. De kosten hiervoor bedroegen € 847.
- [bedrijfsnaam 1] heeft bij Combulex stalen buispalen ingekocht voor het project, ter waarde van € 30.913.
- Bij Dyckerhof Basal is cementvulling ingekocht voor het project, voor een bedrag van € 4.654,87.
- Voor het project heeft [bedrijfsnaam 1] ook nog een uitzendkracht ingeschakeld via [naam 4] Engineering Europe B.V. voor een bedrag van € 3.696.
Deze partijen hebben telkens facturen gestuurd naar [bedrijfsnaam 1] die (deels) zijn ingeboekt in de administratie van [bedrijfsnaam 1] . Deze kosten komen dus voor rekening [bedrijfsnaam 1] . [D] en [C B.V.] hebben weliswaar gesteld dat in het kader van het [naam 3] project kosten zijn gemaakt, maar zij hebben gesteld noch onderbouwd dat
zijdeze kosten hebben gedragen. Als dat het geval zou zijn geweest, had het op hun weg gelegen dat aan de hand van facturen en betalingsbewijzen te onderbouwen. Bij die stand van zaken gaat de rechtbank ervan uit dat de kosten van het [naam 3] project voor rekening van [bedrijfsnaam 1] zijn gekomen. [D] en [C B.V.] dienen bij wijze van schadevergoeding dan ook de volledige omzet van het [naam 3] project van € 155.470 aan [bedrijfsnaam 1] te betalen. Aangezien [naam 3] een bedrag inclusief BTW aan [bedrijfsnaam 1] heeft betaald, ziet de rechtbank geen aanleiding om de BTW in mindering te brengen op het door [D] en [C B.V.] te betalen bedrag.
4.28.Naast de toe te wijzen hoofdsom van € 155.470 wordt ook de per 28 april 2020 gevorderde wettelijke rente toegewezen. De onder 3 gevorderde verklaring voor recht dat [D] en [C B.V.] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [bedrijfsnaam 1] en/of de gezamenlijke crediteuren zal worden afgewezen. De curator heeft onvoldoende toegelicht welk belang hij daarbij nog heeft nu de onder 4 gevorderde schadevergoeding wordt toegewezen.
Aansprakelijkheid [F en E B.V.] ex Artikel 2:9 BW
4.29.De curator vordert dat [E B.V.] (op grond van artikel 2:9 BW) en [F] (op grond van artikel 2:11 BW) hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding van € 194.036,82. Deze schadepost is een optelsom van de schade die [D] , [C B.V.] en [B B.V.] aan de boedel hebben toegebracht en die hiervoor aan de orde is gekomen (€ 25.766,82 + € 155.470 + € 1.800 + € 11.000). De curator meent dat [E B.V.] haar bestuurstaak onbehoorlijk heeft vervuld. Zij heeft geen invulling gegeven aan haar bestuurstaak, waardoor zij het gedrag van [D] heeft gefaciliteerd. De aansprakelijkheid die op [E B.V.] rust, rust op grond van artikel 2:11 BW ook hoofdelijk op [F] .
4.30.[E B.V.] en [F] hebben gesteld dat de curator niet heeft voldaan aan de op hem op grond van artikel 6:89 BW rustende klachtplicht. De curator heeft hen eerst dertien maanden na het intreden van het faillissement aansprakelijk gesteld. Daarmee heeft de curator niet binnen bekwame tijd geklaagd. De curator heeft zich op het standpunt gesteld dat de klachtplicht niet van toepassing is in de verhouding tussen de vennootschap en haar bestuurder.
4.31.De rechtbank is met het gerechtshof Arnhem- Leeuwarden van oordeel dat de klachtplicht niet bedoeld is voor een institutionele rechtsverhouding als die tussen een rechtspersoon en haar bestuurder.De bestuurder staat in een vennootschapsrechtelijke verhouding tot de rechtspersoon en heeft specifiek in de wet geregelde rechten en plichten. De aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW is gebaseerd op de verplichting van de bestuurder tot een behoorlijke vervulling van zijn taak. De rechtspersoon is gerechtigd tot deze prestatie. Hierdoor ontstaat er echter geen verbintenis waarop afdeling 9 van titel 1 van boek 6 BW van toepassing is. Met deze verplichting van de bestuurder correspondeert immers geen subjectief vermogensrecht van de vennootschap. [E B.V.] en [F] komt met betrekking tot de vorderingen op grond van artikel 2:9 BW en 2:248 BW dan ook geen beroep op artikel 6:89 BW toe.
4.32.Artikel 2:9 BW verplicht de bestuurder jegens de rechtspersoon tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak. Van onbehoorlijk bestuur kan eerst sprake zijn bij een onmiskenbare tekortkoming, een tekortkoming waaraan geen redelijk oordelend en verstandig ondernemer twijfelt.
4.33.De rechtbank neemt de volgende omstandigheden in overweging.
4.34.Onweersproken is dat [E B.V.] geen invulling heeft gegeven aan haar bestuurstaak. Volgens haar was dat gebaseerd op een afspraak met de [broers D en naam 1] , die inhield dat hij bestuurder en aandeelhouder van [bedrijfsnaam 1] zou zijn tot dat de [broers D en naam 1] financieel weer in rustiger vaarwater zouden zijn gekomen. Op dat moment zouden de [broers D en naam 1] de aandelen in [bedrijfsnaam 1] voor € 1 overnemen, waardoor [bedrijfsnaam 1] geheel voor rekening en risico van de [broers D en naam 1] werd gedreven en dus feitelijk hun onderneming was. Volgens [E B.V.] hebben de [broers D en naam 1] hem niet betrokken bij [bedrijfsnaam 1] . Hij zou ook geen toegang tot de administratie en tot de bankrekeningen hebben gehad. Wat er ook zij van deze door [E B.V.] gestelde afspraak met de [broers D en naam 1] : feit is dat [E B.V.] bestuurder van [bedrijfsnaam 1] was. Daarmee rustte op grond van artikel 2:9 BW op haar de verantwoordelijkheid voor een behoorlijke vervulling van de bestuurstaak. Uit de omstandigheid dat hij er niet of onvoldoende op heeft toegezien dat de jaarrekeningen (tijdig) werden gepubliceerd, dat de administratie naar behoren werd verzorgd en dat hij niet heeft ingegrepen toen [D] handelde zoals hiervoor is beschreven, concludeert de rechtbank dat [E B.V.] [bedrijfsnaam 1] onbehoorlijk heeft bestuurd en haar daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Voor zover [E B.V.] afspraken zou hebben gemaakt met de [broers D en naam 1] die inhielden dat de broers [bedrijfsnaam 1] feitelijke zouden besturen, geldt dat zo’n afspraak de formele bestuursverantwoordelijkheid van [E B.V.] onverlet laat. Hij is immers op grond van de wet verantwoordelijk voor het bestuur van de vennootschap. Indien [E B.V.] de bestuurstaak geheel of gedeeltelijk had gedelegeerd aan de [broers D en naam 1] , dan had zij er actief op moeten toezien dat de [broers D en naam 1] [bedrijfsnaam 1] (namens haar) op behoorlijke wijze bestuurden. Indien dat niet het geval was, dan had [E B.V.] moeten ingrijpen. Dat zij dat in voldoende mate heeft gedaan is gesteld noch gebleken.
4.35.[E B.V.] heeft nog aangevoerd dat zij niet in staat was om het onrechtmatige gedrag van [D] tegen te houden, omdat [D] [E B.V.] daar doelbewust buiten heeft gehouden. De rechtbank is dit niet met [E B.V.] eens. Artikel 2:9 lid 2 BW bepaalt dat een bestuurder verantwoordelijk is voor de algemene gang van zaken binnen de vennootschap. Een bestuurder moet dus goed geïnformeerd zijn op (onder meer) operationeel- en financieel-technisch vlak. Duidelijk is dat [E B.V.] zich hooguit af en toe liet informeren over [bedrijfsnaam 1] , maar niet meer dan dat. Ter zitting is nog door [E B.V.] opgemerkt dat zij – in het kader van de deponering van jaarstukken – aan [D] opheldering heeft gevraagd. Maar hieruit volgt niet dat [E B.V.] regelmatig betrokken was bij [bedrijfsnaam 1] . Door zich niet actief met het bestuur van [bedrijfsnaam 1] te bemoeien en evenmin adequaat toezicht te houden op de wijze waarop [D] zijn werkzaamheden verrichtte, heeft [E B.V.] een situatie in het leven geroepen waarin [D] na het vertrek van zijn broer binnen [bedrijfsnaam 1] zijn gang kon gaan. Dat ontslaat [E B.V.] niet van haar bestuursverantwoordelijkheid. Het verweer van [E B.V.] dat toepassing van de regel van artikel 2:9 BW in dit concrete geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, wordt op dezelfde grond verworpen. In de situatie waarin [E B.V.] in het geheel geen invulling heeft gegeven aan haar bestuurstaak, kan niet worden gezegd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de curator [E B.V.] op grond van artikel 2:9 BW aanspreekt.
4.36.De conclusie is dat [E B.V.] hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die [bedrijfsnaam 1] als gevolg van deze onbehoorlijke taakvervulling hebben geleden. Op de voet van artikel 2:11 BW is ook [F] hoofdelijk aansprakelijk voor deze schade. De vordering onder 8 (primair) is daarom volledig toewijsbaar.
4.37.[F] heeft tot slot de hoogte van de schadevergoeding betwist, omdat die volgens hem niet volgt uit productie 70 van de curator. Dit verweer volgt de rechtbank niet. De curator heeft duidelijk gemaakt hij schadevergoeding vordert van [F] ter zake de diverse schadeposten die [D] worden verweten op grond van onrechtmatige daad en de actio pauliana.
Hoofdelijke aansprakelijkheid tot vergoeding boedeltekort ex artikel 2:248 BW
4.38.De curator vordert voorts de hoofdelijke veroordeling van [E B.V.] , [F] (op grond van artikel 2:11 BW) en [D] tot vergoeding aan de curator van het uiteindelijke boedeltekort in het faillissement van [bedrijfsnaam 1] , dit op grond van kennelijk onbehoorlijk bestuur dat een belangrijke oorzaak is van het faillissement (artikel 2:248 BW). De curator vordert tevens een voorschot van € 100.000 op dit boedeltekort. In dit verband voert de curator aan dat [E B.V.] als bestuurder aansprakelijk is en dat [D] moet worden aangemerkt als feitelijk beleidsbepaler in de zin van artikel 2:248 lid 7 BW. De curator betoogt dat zij hun bestuurstaak kennelijk onbehoorlijk hebben vervult. Ten eerste op grond van de omstandigheid dat niet is voldaan aan de verplichting op grond van artikel 2:10 BW om een behoorlijke administratie te voeren. Ook is de jaarrekening over het boekjaar 2017 in strijd met artikel 2:394 BW vier maanden te laat gedeponeerd. Hierdoor staat volgens de curator vast dat kennelijk onbehoorlijk is bestuurd en geldt het rechtsvermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De curator merkt ook andere gedragingen van [D] aan als onbehoorlijk bestuur: namelijk de omstandigheid dat [D] als feitelijk bestuurder van [bedrijfsnaam 1] een onrechtmatige doorstart heeft gemaakt met [B B.V.] , de ontoelaatbare betalingen door [D] van € 11.000 aan [C B.V.] en € 1.800 aan zichzelf en de gang van zaken rondom het [naam 3] project. Voorts heeft de omstandigheid dat [E B.V.] geen invulling heeft gegeven aan haar bestuurstaak en niet heeft ingegrepen toen [D] zich schuldig maakte aan onbehoorlijk bestuur, te gelden als onbehoorlijk bestuur.
4.39.De rechtbank is van oordeel dat [D] binnen [bedrijfsnaam 1] als feitelijk beleidsbepaler moet worden aangemerkt en wel op grond van de volgende feiten en omstandigheden.
4.40.Uit de hiervoor besproken gang van zaken rondom het [naam 3] project, blijkt dat [D] de beslissing heeft genomen dat de opbrengsten van het [naam 3] project wegens de slechte financiële omstandigheden van [bedrijfsnaam 1] naar zijn eigen vennootschap [C B.V.] moest worden geleid. Vervolgens heeft [D] besloten om de activiteiten van [bedrijfsnaam 1] voort te zetten met [B B.V.] en zo in feite een doorstart te realiseren waarbij de onbetaalde crediteuren in [bedrijfsnaam 1] achterbleven. In dezelfde periode heeft hij nog wel een tweetal vorderingen van [C B.V.] en zichzelf voldaan, waarbij hij [C B.V.] en zichzelf bevoordeelde boven andere crediteuren. Deze gang van zaken duidt er reeds op dat [D] degene was die de belangrijke beslissingen binnen [bedrijfsnaam 1] nam.
4.41.De rechtbank is van oordeel dat de curator voldoende heeft onderbouwd dat [D] in staat was om zelfstandig namens [bedrijfsnaam 1] betalingen te verrichten en dat [D] dit onvoldoende concreet heeft weersproken. Niet is gebleken dat [D] een bankpas van [bedrijfsnaam 1] had die op zijn naam stond. Dat laat echter de mogelijkheid onverlet dat [D] kon beschikken over bankpassen die niet op zijn naam waren afgegeven en de daarbij behorende pincodes. [D] heeft betwist dat hij op die manier betalingen kon verrichten, maar de rechtbank vindt die stelling onvoldoende gemotiveerd tegenover de diverse aanwijzingen van het tegendeel die de curator heeft gepresenteerd. De curator wijst ten eerste op de schriftelijke verklaring van voormalig boekhoudster mevrouw [naam 2] dat [D] verantwoordelijk was voor de betalingen. [naam 2] heeft daaraan toegevoegd: “
De bankrekening van [bedrijfsnaam 1] is door [naam 5] geopend. De rekening was gekoppeld aan het account waar [naam 5] de bankpassen van had, waaronder [bedrijfsnaam 1] , Euro-Ankertechniek , Ageno . [D] had ook een betaalpas en was verantwoordelijk voor het uitvoeren van de betalingen.”
Dat [D] namens [bedrijfsnaam 1] betalingen deed is verder af te leiden uit diverse correspondentie die de curator heeft overgelegd. Zo schreef [D] op 22 juni 2018 aan de firma Combulex (een palenleverancier van [bedrijfsnaam 1] ):
“(…) gisteren 1 betaling gedaan. (..) Ik ben van middag weer aan de zaak voor het restant te betalen. (…)”.Ook is gewezen op de e-mail van [naam 5] van 6 juni 2018 aan [D] : “
(…) Dit is die factuur van [F] . Aub van de week even betalen ter vermijding van herrie. (…)”.Deze laatste e-mail heeft [D] uitgelegd als een verzoek aan [D] om te overleggen over de betaling van een bepaalde factuur, maar daarin gaat de rechtbank niet mee. De hierboven geciteerde tekst biedt daarvoor geen enkel aanknopingspunt. Tot slot staat vast dat [D] als enige – in ieder geval ten tijde van het faillissement – toegang had tot een afgesloten kast met daarin de administratie en de bankpassen van [bedrijfsnaam 1] . Bij deze stand van zaken gaat de rechtbank ervan uit dat [D] degene was die binnen [bedrijfsnaam 1] de betalingen verrichtte.
4.42.Niet in geschil is dat [D] [bedrijfsnaam 1] in juni 2019 vertegenwoordigde in het arbeidsgeschil met [naam 2] . In reactie op vragen van de advocaat die de zaak met [naam 2] voor [bedrijfsnaam 1] behandelde, schreef [D] :
“(Middels deze E-mail:
(…)
Ik wil onder geen voorwaarde nog een maand salaris extra moeten betalen….
Om verder geen tijd te verliezen ga ik akkoord met de eis van de tegenpartij op de Gang van € 15.000,--. (…)”[D] heeft in dit verband opgemerkt dat hij handelde op basis van een volmacht van [F] , maar hij heeft deze stelling verder niet onderbouwd, bijvoorbeeld door die volmacht te overleggen. De rechtbank concludeert dan ook dat [D] degene was die bepaalde dat er een ontslagregeling met [naam 2] werd gesloten en onder welke voorwaarden dat zou geschieden.
4.43.Voorts duidt de omstandigheid dat [C B.V.] als enige een management fee in rekening bracht bij [bedrijfsnaam 1] erop dat [D] zich bezig hield met het management van de vennootschap.
4.44.De accountant van [bedrijfsnaam 1] , de heer [naam 6] , heeft aan de curator verklaard dat hij sinds het vertrek van boekhoudster [naam 2] (in maart 2019) uitsluitend met [D] in contact stond. [D] heeft dit onvoldoende gemotiveerd weersproken.
4.45.Daarnaast leidt de rechtbank uit – door de curator overgelegde – correspondentie van 2018 en 2019 af dat [D] diverse debiteuren namens [bedrijfsnaam 1] heeft aangemaand tot betaling. Niet in geschil is dat [D] offertes en verkoopfacturen opstelde. [D] stelt weliswaar dat hij deze verantwoordelijkheden deelde met anderen, maar ook als dat zou zijn, ondersteunt dat nog steeds de stelling dat [D] betrokken was bij de kernactiviteiten van [bedrijfsnaam 1] .
4.46.Tegenover de onderbouwde stelling van de curator heeft [D] onvoldoende gemotiveerd bestreden dat hij toegang had tot de online administratie van [bedrijfsnaam 1] . De curator heeft navraag gedaan bij de accountant van [bedrijfsnaam 1] , de heer [naam 6] die per e-mail heeft bevestigd dat [D] inloggegevens heeft voor het boekhoudprogramma Twinfield en dat hij voor het laatst heeft ingelogd op 26 maart 2020.
4.47.Tot slot kan worden vastgesteld dat [D] [bedrijfsnaam 1] heeft vertegenwoordigd door de voetbalploeg van zijn zoon te sponsoren. Anders dan [D] heeft gesteld was niet [D] Heiwerken de sponsor, maar [bedrijfsnaam 1] , zoals blijkt uit een door de curator overgelegd screenshot van de website van [bedrijfsnaam 1] .
4.48.[D] heeft nog aangevoerd dat er geen sprake was van gedeeltelijke terzijdestelling van de statutair bestuurder. De rechtbank gaat aan dit betoog voorbij. Met de zinsnede in de wetsgeschiedenis van artikel 2:248 lid 7 BW dat een feitelijke terzijdestelling van het formele bestuur vereist is om iemand als “beleidsbepaler als ware hij bestuurder” te kunnen aanmerken, is volgens de Hoge Raad niet beoogd tot uitdrukking te brengen dat de feitelijk beleidsbepaler moet hebben bestuurd in plaats en met uitsluiting van het formele bestuur. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat de feitelijk beleidsbepaler zich ten minste een deel van de bestuursbevoegdheid moet hebben toegeëigend, en op die manier het beleid heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder. Uit het woord “mede” in artikel 2:248 lid 7 BW kan worden afgeleid dat van zodanige beleidsbepaling ook sprake kan zijn in de situatie dat daarnaast een of meer formele bestuurders hun taken als bestuurder bleven uitoefenen.
4.49.[D] heeft gewezen op de rol die [naam 5] binnen [bedrijfsnaam 1] zou hebben vervuld. Wat de rol van [naam 5] precies is geweest, is onduidelijk gebleven. Een eventuele rol van [naam 5] binnen [bedrijfsnaam 1] sluit ook niet uit dat [D] binnen [bedrijfsnaam 1] als feitelijk bestuurder is opgetreden.
4.50.De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat [D] het beleid van [bedrijfsnaam 1] heeft bepaald als ware hij bestuurder en dat hij daarom als feitelijk beleidsbepaler in de zin van artikel 2:248 lid 7 BW moet worden aangemerkt. Op [D] als feitelijk beleidsbepaler rusten evenals op een bestuurder de verplichtingen tot het voeren van een boekhouding (artikel 2:10 BW) en de verplichting tot het tijdig publiceren van de jaarrekening (artikel 2:392 BW).
4.51.Artikel 2:248 lid 1 BW bepaalt dat in geval van faillissement van de vennootschap iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Van onbehoorlijke taakvervulling als bedoeld in dit artikel is sprake als geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – zo gehandeld zou hebben. Artikel 2:248 lid 2 BW bepaalt vervolgens dat indien het bestuur niet heeft voldaan aan zijn boekhoudverplichting of publicatieverplichting, het zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
4.52.De curator heeft gesteld de boekhouding van [bedrijfsnaam 1] niet meer deugdelijk werd bijgehouden vanaf het moment dat boekhoudster [naam 2] zich op 10 maart 2019 ziek heeft gemeld. De curator wijst specifiek op het ontbreken van de beginbalans 2019, het vanaf medio augustus 2019 niet langer inboeken van bankbetalingen én de wijze waarop vanaf medio augustus geen concrete facturen meer worden betaald, maar ronde bedragen met een toelichting zoals “Facturen 2019 afschrijven van de oudste facturen, AUB overzicht mailen”. Uit deze gang van zaken blijkt volgens de curator dat elk overzicht in de financiële stand van zaken ontbreekt en dat [bedrijfsnaam 1] afhankelijk is van haar crediteuren voor informatie over welke bedrage zij nog aan crediteuren moet betalen.
4.53.[D] heeft een en ander in de conclusie van antwoord niet betwist en opgemerkt dat sprake was van slecht financieel beleid, maar dat hij daarop geen enkele invloed had. Ook [F] heeft niet betwist dat de administratie van [bedrijfsnaam 1] niet op orde was, maar hij stelt dat hij geen zicht had op de boekhouding en dat hij dat had overgelaten aan de [broers D en naam 1] , die daarvoor [naam 2] en een accountant hadden ingezet.
4.54.Vast staat dat de boekhouding vanaf maart 2019 niet meer deugdelijk werd bijgehouden. [D] had er als feitelijk beleidsbepaler voor moeten zorgen dat er na de ziekmelding en vervolgens het vertrek van boekhoudster [naam 2] werd voorzien in een nieuwe boekhouder. Datzelfde geldt ten aanzien van [E B.V.] , die er voorts op had moeten toezien dat [D] de boekhouding adequaat verzorgde of liet verzorgen.
4.55.De jaarrekening over 2017 is te laat gedeponeerd. Daarvan valt [E B.V.] een verwijt te maken. De rechtbank kan niet vaststellen dat [D] begin 2018 – in de periode waarin de jaarrekening over 2017 gepubliceerd had moeten worden – reeds als feitelijk beleidsbepaler kon worden aangemerkt. Begin 2019 was hij dat wel en dus is hij samen met [E B.V.] verantwoordelijk voor het feit dat de jaarrekening over 2018 in het geheel niet is gepubliceerd. Daarmee staat vast dat het bestuur (op dat moment bestaande uit [E B.V.] en feitelijk beleidsbepaler [D] ) over in ieder geval boekjaar 2018 niet heeft voldaan aan de in artikel 2:394 BW opgenomen publicatieverplichting.
4.56.Zowel op basis van de schending van de boekhoudplicht als de publicatieplicht concludeert de rechtbank dat sprake is van onbehoorlijk bestuur. Dat brengt mee dat op grond van artikel 2:248 lid 2 BW wordt vermoed dat dit een belangrijke oorzaak van het faillissement is.
4.57.De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de omstandigheid dat [D] als feitelijk bestuurder van [bedrijfsnaam 1] een onrechtmatige doorstart heeft gemaakt met [B B.V.] , de ontoelaatbare betalingen door [D] van € 11.000 aan [C B.V.] en € 1.800 aan zichzelf en de gang van zaken rondom het [naam 3] project hebben te gelden als onbehoorlijke taakvervulling. Geen redelijk denkend bestuurder zou zich immers aldus hebben gedragen. Ook de omstandigheid dat [F] geen invulling heeft gegeven aan zijn rol als statutair bestuurder moet als onbehoorlijke taakvervulling worden aangemerkt. Hij heeft daarmee een situatie in het leven geroepen waarin [D] binnen [bedrijfsnaam 1] zijn gang kon gaan.
4.58.De volgende vraag is of het kennelijk onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement. [E B.V.] heeft gesteld dat de te late deponering van de jaarrekening niet de oorzaak is van het faillissement en wijst op de onttrekkingen en onrechtmatigheden door [D] , die volgens hem de werkelijke oorzaak van het faillissement zijn. Dit verweer slaagt niet. [E B.V.] valt immers een verwijt te maken van de omstandigheid dat [D] binnen [bedrijfsnaam 1] zijn gang is kunnen gaan en zich schuldig heeft kunnen maken aan onbehoorlijk bestuur. [E B.V.] had als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] moeten toezien op het aan [D] toevertrouwde feitelijk bestuur en moeten ingrijpen indien [D] die taak onvoldoende uitvoerde. Dat heeft [E B.V.] niet in voldoende mate gedaan.
4.59.De tussenconclusie is dat het onbehoorlijk bestuur van [D] en [E B.V.] een belangrijke oorzaak van het faillissement van [bedrijfsnaam 1] is en dat zij in beginsel aansprakelijk zijn tot vergoeding van het boedeltekort.
4.60.De rechtbank verwerpt het disculpatieverweer van [D] . Een dergelijk verweer zou op grond van artikel 2:248 lid 3 BW kunnen slagen indien [D] bewijst dat de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur niet aan hem te wijten is en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden. De rechtbank heeft hiervoor echter vastgesteld dat het juist [D] was die bij [bedrijfsnaam 1] aan de touwtjes trok en dat zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement van [bedrijfsnaam 1] is geweest. [D] treft dus uitdrukkelijk wél een verwijt van de onbehoorlijke taakvervulling. Hij heeft ook niet gesteld dat hij maatregelen heeft getroffen om de gevolgen van de onbehoorlijke taakvervulling – al dan niet door [E B.V.] – af te wenden. Voor zover [D] als disculpatiegrond heeft aangevoerd dat hij geen invloed had op de betaalstromen binnen [bedrijfsnaam 1] en dat hij de onderneming niet kon redden toen die, volgens [D] , door [F] de afgrond werd ingewerkt, faalt ook dit betoog. Dat [E B.V.] bemoeienis had met de onderneming en de geldstromen in de onderneming is feitelijk niet komen vast te staan. [D] beroep op matiging wordt op dezelfde gronden verworpen.
4.61.Ook ten aanzien van [E B.V.] ziet de rechtbank geen aanleiding om het bedrag waarvoor hij aansprakelijk is op grond van artikel 2:248 lid 4 BW of artikel 6:109 BW te matigen. Voor zover [E B.V.] aanvoert dat het faillissement is veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van [D] , heeft te gelden dat [E B.V.] door feitelijk afwezig te zijn als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] een situatie in het leven heeft geroepen waarin [D] binnen [bedrijfsnaam 1] zijn gang kon gaan. Niet gebleken is dat [E B.V.] adequaat toezicht heeft gehouden op het feitelijk bestuur door [D] of dat hij op enig moment heeft ingegrepen toen de financiële situatie van [bedrijfsnaam 1] verslechterde. Ook als wordt aangenomen dat hij in het verleden een afspraak met de [broers D en naam 1] heeft gemaakt dat hij hen zou helpen om formeel bestuurder te zijn terwijl zij feitelijk de leiding over [bedrijfsnaam 1] hadden, had van [E B.V.] als formeel bestuurder nog steeds mogen worden verwacht dat hij actief zou toezien op een behoorlijk bestuur binnen [bedrijfsnaam 1] en zo nodig zou ingrijpen. In de omstandigheid dat [E B.V.] de taak van de curator – anders dan [D] – niet actief heeft bemoeilijkt en zij daarom niet heeft bijgedragen aan het stijging van de boedelschulden, ziet de rechtbank evenmin aanleiding tot matiging. [E B.V.] was er als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] primair verantwoordelijk voor informatieverstrekking aan de curator. Dat [D] – van wie [E B.V.] heeft toegestaan dat die feitelijk het bestuur over [bedrijfsnaam 1] voerde – vervolgens in gebreke bleef om informatie aan de curator te verstrekken valt ook [E B.V.] toe te rekenen.
4.62.De aansprakelijkheid die op [E B.V.] rust, rust op grond van artikel 2:11 BW ook hoofdelijk op [F] .
4.63.De onder 10 gevorderde hoofdelijke veroordeling van [F] , [E B.V.] en [D] tot betaling aan de curator van het boedeltekort van [bedrijfsnaam 1] , nader op te maken bij staat, zal worden toegewezen, evenals de daarover gevorderde wettelijke rente vanaf 28 april 2020.
4.64.De onder 9 gevorderde verklaring voor recht dat [F] , [E B.V.] en [D] hun taak als (middellijk) bestuurder onbehoorlijk hebben vervuld en dat dit een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement zal worden afgewezen. De curator heeft onvoldoende toegelicht welk belang hij daarbij nog heeft nu de onder 10 gevorderde hoofdelijke veroordeling van hen tot betaling van faillissementstekort, nader op te maken bij staat, wordt toegewezen.
4.65.De curator vordert onder 11 betaling van een voorschot van € 100.000 op het nader vast te stellen boedeltekort. [F] heeft hiervan de hoogte betwist, omdat die niet zou volgen uit productie 70 van de curator.
4.66.Uit het als productie 70 overgelegde overzicht, blijkt dat het boedeltekort op het tijdstip van dagvaarding uit de volgende posten bestond:
- boedelvorderingen: € 8.632,69
- preferente vorderingen: € 57.467,27
- concurrente vorderingen : € 84.842,69
- betwiste concurrente vordering: € 51.210,85
- faillissementskosten: € 109.574,14
- totaal: € 312.027,64
4.67.De curator heeft aangevoerd dat het boedelsaldo € 22.692,08 bedraagt. Als het boedelsaldo en de betwiste concurrente vordering van € 51.210,85 van bovengenoemd bedrag van € 312.027,64 worden afgetrokken, resteert een voorlopig boedeltekort waarover geen discussie bestaat van € 238.142,71. In deze procedure zal een bedrag van € 194.036,82 worden toegewezen, welk bedrag aan de boedel ten goede zal komen. Als dat bedrag op het voorlopig boedeltekort wordt afgetrokken, resteert nog een voorlopig boedeltekort van € 44.105,89. De curator heeft niet toegelicht welk belang hij bij deze stand van zaken nog heeft bij het gevorderde voorschot van € 100.000. Dat voorschot zou het voorlopige boedeltekort dat thans buiten discussie staat overschrijden. Het gevorderde voorschot zal dan ook worden afgewezen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.68.[F] en [E B.V.] hebben verweer gevoerd tegen de gevorderde verklaring dat het vonnis uitvoerbaar is bij voorraad, en zich subsidiair beroepen op artikel 233 lid 3 Rv en verzocht dat aan een de uitvoerbaarheid bij voorraadverklaring de voorwaarde wordt verbonden dat de curator zekerheid stelt. Volgens hen is er een reëel restitutierisico omdat de curator tot tussentijdse uitkering kan uitgaan. De curator heeft hiertegen ingebracht dat juist op hem het incassorisico rust, indien de bestuurders in hoger beroep gaan tegen dit vonnis. Ook heeft de curator geopperd dat de geëxecuteerde bedragen worden gestald op de derdengeldenrekening in afwachting van eventuele hoger beroepen.
4.69.Uitgangspunt is dat een veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Het betoog van [F] en [E B.V.] dat er een reëel restitutierisico is omdat de curator tot tussentijdse uitkering kan overgaan, leidt in het kader van een afweging van belangen niet tot een andere uitkomst. De rechtbank betrekt daarbij dat de curator heeft aangeboden dat de op grond van dit vonnis betaalde bedragen op een derdengeldenrekening worden gestald in afwachting van de uitkomst van een eventueel hoger beroep. Daarmee wordt voldoende tegemoet gekomen aan de belangen van [F] en [E B.V.] . Bij die stand van zaken ziet de rechtbank geen aanleiding om op grond artikel 233 lid 3 Rv aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde van zekerheidstelling te verbinden.
4.70.Gedaagden worden als de in het ongelijk gestelde partijen veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). Deze veroordeling wordt grotendeels hoofdelijk, met uitzondering van beslagkosten die de curator heeft gemaakt; die zijn namelijk niet ten laste van [E B.V.] en [F] gelegd. De proceskosten bestaan uit de volgende elementen:
- griffierecht: € 1.048
- salaris advocaat: € 5.290 (2 punten x € 2.645 volgens tarief VI)
- dagvaarding: € 120,36
- nakosten: € 173 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
- totaal: € 6.631,36.
De kosten voor het instellen van het vrijwaringsincident blijven voor rekening van [E B.V.] en [F] , gelet op de aard van het incident.
4.71.De beslagkosten van de curator hebben betrekking op [D] , [C B.V.] en [B B.V.] . Die kosten worden begroot op € 3.511,99, waarvan € 598 aan salaris advocaat (1 punt x € 598 volgens tarief II) en voor het overige aan explootkosten. De rechtbank kent geen punt toe aan het verzoek tot verlenging van de termijn waarbinnen de eis in hoofdzaak moet worden ingesteld. De rechtbank merkt daarnaast op dat het griffierecht voor het verzoekschrift in mindering is gebracht op het griffierecht dat voor de dagvaardingsprocedure in rekening is gebracht. Dit element komt dus niet in aanmerking voor vergoeding.
4.72.Kort gezegd is in reconventie aan de orde of de curator het conservatoir beslag moet opheffen dat onder [D] , [C B.V.] en [B B.V.] is gelegd. In artikel 705 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat opheffing van het beslag onder meer kan worden toegewezen indien summierlijk kan worden vastgesteld dat het door de beslaglegger ingeroepen recht ondeugdelijk is of dat het beslag onnodig is. Bij de beoordeling van de opheffingsvordering moeten echter steeds de wederzijdse belangen van partijen worden afgewogen.
4.73.[D] , [C B.V.] en [B B.V.] stellen dat de onderliggende vorderingen van de curator ongegrond zijn en dat daarom de beslagen onrechtmatig zijn. Uit het oordeel in conventie volgt dat de rechtbank dat standpunt niet deelt. Een weging van de wederzijdse belangen valt ook niet uit in het voordeel van [D] , [C B.V.] en [B B.V.] . Tegenover de gehonoreerde schadevergoeding weegt niet voldoende op dat [D] , [C B.V.] en [B B.V.] nadeel ondervinden doordat de liquiditeit van de ondernemingen zijn bekneld.
4.74.De vordering in reconventie wordt afgewezen. Dat brengt mee dat de eisers in reconventie worden veroordeeld in de proceskosten van de curator. Die kosten worden door de rechtbank begroot op € 598 (salaris advocaat; 1 punt x € 598 volgens tarief II).