ECLI:NL:RBDHA:2024:11908

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
NL24.27866
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke procedure met verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juli 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met de Syrische nationaliteit. De eiser had op 9 juli 2024 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen door de minister van Asiel en Migratie, welke op 12 juli 2024 werd opgeheven. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring was opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij verweerder een risico op onttrekking aan het toezicht aanvoerde. Eiser betwistte dit risico en voerde aan dat de zware grond 3a niet tegen hem kan worden ingeroepen, omdat deze vaak van toepassing is op asielzoekers. De rechtbank oordeelde echter dat de feitelijke juistheid van de zware gronden niet werd betwist en dat er voldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring. De rechtbank concludeerde dat de maatregel niet onrechtmatig was en wees het beroep ongegrond, evenals het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.27866

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H.K. Jap A Joe),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. H.J. Toonders).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 12 juli 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
Partijen hebben ingestemd met een schriftelijke behandeling van het beroep. Eiser heeft op 17 juli 2024 de gronden van beroep kenbaar gemaakt. Verweerder heeft op 18 juli 2024 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op 19 juli 2024 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 2003 en de Syrische nationaliteit te hebben.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. In de maatregel staan als zware gronden [1] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige
gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis
naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielverzoek;
en als lichte gronden [2] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor haar geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser stelt dat er geen risico is op onttrekking en voert tegen de zware grond 3a aan dat deze grond niet kan worden tegengeworpen, nu dit vrijwel altijd van toepassing is op asielzoekers.
5. De rechtbank stelt vast dat de feitelijke juistheid van zware grond 3a niet wordt betwist. Ook de zware gronden 3k en 3e en de lichte gronden worden niet betwist. Al deze gronden kunnen daarom standhouden. Daarmee zijn er voldoende gronden die de maatregel van bewaring kunnen dragen. Dit brengt met zich dat het risico op onttrekking is gegeven. Het argument van eiser dat hij onbevangen heeft geantwoord op aan hem gestelde vragen leidt niet tot een ander oordeel.
6. Verder leidt ambtshalve toetsing [3] niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enige moment onrechtmatig was.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 19 juli 2024 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. E.C. Jacobs, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
2.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 en – in aansluiting hierop – ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.