ECLI:NL:RBDHA:2024:11870

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
C/09/667103 / FA RK 24-3824
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding naar Suriname

In deze zaak betreft het een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Suriname in het kader van internationale kinderontvoering. De moeder, die het eenhoofdig gezag over de minderjarige heeft, verzocht de rechtbank om de onmiddellijke teruggeleiding van haar kind, die zonder haar toestemming in Nederland verbleef. De rechtbank oordeelde dat de minderjarige vanaf mei 2024 zonder toestemming van de moeder in Nederland verbleef, wat kwalificeert als ongeoorloofde vasthouding volgens artikel 3 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De vader voerde verweer en stelde dat terugkeer naar Suriname de minderjarige in een ondragelijke toestand zou brengen, maar de rechtbank kon niet vaststellen dat er sprake was van een ernstig risico voor de minderjarige. De rechtbank oordeelde dat er geen weigeringsgronden waren zoals bedoeld in artikel 13 van het Verdrag en gelastte de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Suriname, met een uiterste datum van 16 augustus 2024. De rechtbank wees ook het verzoek om een dwangsom af, omdat niet was gebleken dat de vader niet zou voldoen aan de beschikking. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. De bijzondere curator werd benoemd om de belangen van de minderjarige te behartigen.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 24-3824
Zaaknummer: C/09/667103
Datum beschikking: 30 juli 2024

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 31 mei 2024 ingekomen verzoek van:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende te Suriname,
advocaat: mr. I.M.G. Maste te Almere.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader] ,

de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. A. van Toorn te Rotterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift;
- het verslag van de bijzondere curator;
- het F9-formulier van 14 juli 2024 van de zijde van de moeder, met bijlagen;
- het e-mailbericht van 15 juli 2024 van de zijde van de vader, met bijlagen;
- het e-mailbericht van 16 juli 2024 van de zijde van de vader, met bijlagen.
Op 12 juni 2024 is de op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) is verschenen [naam 1] . Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. A.C. Olland. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Op 17 juni 2024 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen alsnog geen doorgang zal vinden. De moeder handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
Bij beschikking van deze rechtbank van 20 juni 2024 is J.A.M. Hendriks benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ).
De voorzitter van de rechtbank heeft op 16 juli 2024 in aanwezigheid van de griffier in raadkamer met [de minderjarige] gesproken. Bij dat gesprek was de bijzondere curator aanwezig. De andere rechters van de meervoudige kamer waren via een digitale verbinding aanwezig bij het gesprek.
Op 16 juli 2024 is de behandeling op de zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Daarnaast is verschenen J.A.M. Hendriks, de bijzondere curator over [de minderjarige] . Namens de Raad is (digitaal) verschenen [naam 2] . Van de zijde van de moeder zijn pleitaantekeningen en stukken met betrekking tot de verkregen toevoeging overgelegd.

Verzoek en verweer

De moeder heeft verzocht:
  • primair:de onmiddellijke teruggeleiding van [de minderjarige] naar de moeder in Suriname te bevelen,
    subsidiair:de vader te gelasten [de minderjarige] aan de moeder af te geven binnen één week na de beschikking, samen met het geldige reisdocument van [de minderjarige] , opdat de moeder hem zelf mee terug kan nemen naar Suriname;
  • de vader te veroordelen om aan de moeder een dwangsom te betalen van € 1.000,- per dag dat de vader hieraan vanaf de dag na betekening van deze beschikking niet voldoet, tot een maximum van € 100.000,-;
  • de vader te veroordelen in de kosten van dit geding;
  • dan wel een beslissing door de rechtbank in goede justitie te bepalen,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken, en verzocht de moeder te veroordelen in de volledige proceskosten aan de zijde van de vader ter hoogte van € 3.000,-.

Feiten

- Partijen hebben een affectieve relatie gehad met elkaar.
- Zij zijn de ouders van
[de minderjarige], geboren op [geboortedag] 2015 te [geboorteplaats] , Suriname.
- De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] .
- De vader, de moeder en [de minderjarige] hebben de Surinaamse nationaliteit.
- De moeder heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Beoordeling

Rechtsmacht
De moeder heeft haar verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Hoewel Suriname geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en artikel 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen. Dit neemt niet weg dat de teruggeleidingsrechter in niet door het Verdrag bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling (zie Hof Den Haag 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat [de minderjarige] onmiddellijk voor zijn vasthouding in Nederland zijn gewone verblijfplaats in Suriname had. Evenmin is in geschil dat de moeder belast is met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] . Ook niet in geschil is dat [de minderjarige] in december 2022 met toestemming van de moeder samen met oma van vaderszijde naar Nederland is gekomen. Partijen verschillen echter van mening vanaf welk moment [de minderjarige] zonder toestemming van de moeder in Nederland verbleef.
Volgens de moeder was het de bedoeling dat [de minderjarige] in februari 2023 met oma vaderszijde terug zou keren naar Suriname. Toen echter bleek dat oma vaderszijde niet meer terug zou komen naar Suriname en [de minderjarige] niet met haar kon terugkeren, heeft de moeder toestemming verleend voor een verlengd verblijf van [de minderjarige] in Nederland. Ook heeft zij meegewerkt aan de inschrijving van [de minderjarige] op een Nederlandse school. Het was haar bedoeling om voor haarzelf een visum aan te vragen zodat zij [de minderjarige] zelf kon ophalen uit Nederland, aldus de moeder. De moeder heeft de vader wel geïnformeerd over het feit dat zij een visum had aangevraagd, maar heeft hem niet op de hoogte gehouden over de voortgang van haar aanvraag. Ook heeft zij de vader niet geïnformeerd over haar komst naar Nederland in mei 2024.
Volgens de vader was het vanaf februari 2023 al de bedoeling dat [de minderjarige] bij hem in Nederland zou blijven en dat hij een verblijfsvergunning voor [de minderjarige] zou aanvragen. Toen bleek dat de vader hiervoor mede met het gezag over [de minderjarige] belast moest worden en dat dit naar Surinaams recht niet mogelijk was, is er een lange periode van onduidelijkheid ontstaan. Voor de vader was het in deze periode niet duidelijk dat de moeder niet instemde met het verblijf van [de minderjarige] bij hem. Hij hield, via zijn partner Stella en de moeder van de moeder, contact met de moeder en hield haar op de hoogte van relevante ontwikkelingen. De vader was in de veronderstelling dat [de minderjarige] nog steeds met toestemming van de moeder in Nederland verbleef. De moeder werkte immers mee aan de inschrijving van [de minderjarige] op een school en zij heeft ook alle stukken verstrekt die nodig waren voor de aanvraag van een verblijfsvergunning.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de stellingen van de ouders over en weer blijkt dat het in ieder geval voor beide partijen vanaf mei 2024, toen de moeder naar Nederland kwam en [de minderjarige] wilde ophalen, duidelijk was dat de moeder niet langer toestemming gaf voor een verblijf in Nederland. Gelet hierop komt de rechtbank tot het oordeel dat [de minderjarige] vanaf mei 2024 zonder toestemming van de moeder in Nederland verbleef. Nu de vader, in strijd met het gezagsrecht van de moeder, [de minderjarige] daarna niet heeft doen terugkeren is er vanaf mei 2024 sprake van ongeoorloofde vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van [de minderjarige] in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [de minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De vader heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag; belangenafweging
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De vader stelt dat [de minderjarige] in een ondragelijke toestand wordt gebracht bij teruggeleiding naar Suriname. Ter onderbouwing voert hij aan dat [de minderjarige] heeft verklaard te worden geslagen door de moeder. Daarnaast stelt de vader dat hij en zijn partner op dit moment de primaire hechtingsfiguren zijn voor [de minderjarige] . Wanneer [de minderjarige] zou moeten terugkeren naar Suriname dan zou hij van hen worden gescheiden. Dat zou in strijd zijn met het belang van [de minderjarige] en een bevel tot teruggeleiding zou om die reden onaanvaardbaar zijn.
De moeder betwist dit en stelt juist dat de vader diegene is die [de minderjarige] dreigt te slaan als hij zich misdraagt.
De rechtbank overweegt als volgt. De vader heeft tegenover de betwisting door de moeder niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat [de minderjarige] wordt geslagen door de moeder. Ook is niet gebleken dat de vader zijn zorgen eerder heeft geuit door bijvoorbeeld contact op te nemen met instanties.
De rechtbank kan daarom niet objectief vaststellen dat sprake is van een zodanig ernstige situatie dat er sprake zou zijn van een ondragelijke toestand voor [de minderjarige] op het moment dat hij zal terugkeren naar Suriname. De rechtbank gaat daarom voorbij aan dit verweer van de vader.
Voor zover er in de onderhavige procedure ruimte is voor een belangenafweging, overweegt de rechtbank dat het belang van [de minderjarige] niet zonder meebrengt dat hij in Nederland moet blijven wonen bij zijn vader en de partner van de vader. Hij zal in dat geval immers gescheiden leven van en opgroeien zonder zijn moeder, die in de eerste zeven jaren van zijn leven zijn primaire hechtingsfiguur was.
Het is naar het oordeel van de rechtbank wel noodzakelijk voor het welbevinden van [de minderjarige] dat de ouders met elkaar in gesprek gaan om de terugkeer van [de minderjarige] naar en zijn verblijf in Suriname zo onbelast mogelijk te maken. Daarbij is het belangrijk dat besproken wordt hoe [de minderjarige] in Suriname in contact kan blijven met de voor hem belangrijke personen in Nederland, waaronder de vader en de partner van de vader.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank eveneens weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
Hoewel [de minderjarige] duidelijk de wens heeft om in Nederland te blijven, is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van verzet zoals wordt bedoeld in het Verdrag. Nog daargelaten dat zijn leeftijd en mate van rijpheid niet rechtvaardigen dat rekening wordt gehouden met zijn mening, is gebleken dat [de minderjarige] zich in een ernstig loyaliteitsconflict bevindt door het gebrek aan goede communicatie tussen de ouders. [de minderjarige] verblijft op dit moment al enige tijd bij de vader en heeft nauwelijks tot geen contact met de moeder. Dat hij ‘gekozen’ heeft voor de vader blijkt ook uit het feit dat [de minderjarige] desgevraagd het cijfer 100 geeft aan zijn leven in het huis van de vader en het cijfer 0 aan zijn leven in het huis van de moeder. De bijzondere curator en de Raad hebben een verklaring gegeven voor deze keuze van [de minderjarige] en de rechtbank begrijpt hieruit dat [de minderjarige] door de huidige situatie geen andere mogelijkheid ziet dan te kiezen voor zijn vader en diens partner. De rechtbank gaat daarom ook voorbij dit verweer van de vader.
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de vader heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige] te volgen. De rechtbank zal daarom het verzoek tot teruggeleiding toewijzen zoals verzocht, waarbij de vader – indien hij [de minderjarige] niet terugbrengt naar Suriname – hem zal moeten afgeven aan de moeder.
Uitvoerbaar bij voorraad
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [de minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de moeder om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren daarom afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 16 augustus 2024, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Kosten
Beide partijen verzoeken de andere partij te veroordelen in de door hen gemaakte proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich geen bijzondere omstandigheden voor die tot een proceskostenveroordeling zouden moeten leiden. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal de rechtbank de proceskosten daarom compenseren, in die zin dat de vader en de moeder ieder hun eigen kosten dragen.
Dwangsom
De moeder verzoekt de vader te veroordelen tot het betalen van een dwangsom ter hoogte van € 1.000,- voor elke dag dat hij na de betekening van de beschikking weigert uitvoering te geven aan de beslissing van de rechtbank. De rechtbank zal dit verzoek van de moeder afwijzen nu niet is gebleken dat de vader voornemens is zich niet te houden aan de beslissing van deze rechtbank.
Bijzondere curator
De rechtbank vindt het in het belang van [de minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en in een eventueel hoger beroep de uitspraak van het Gerechtshof) met hem bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [de minderjarige], geboren op [geboortedag] 2015 te [geboorteplaats] , Suriname,
naar Suriname uiterlijk op 16 augustus 2024, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar Suriname en beveelt, indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen naar Suriname, dat de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 23 augustus 2024, opdat de moeder de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Suriname;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 30 augustus 2024 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.L. Strop, A.C. Olland en L.L. Benink, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. N.C. Gantenbein als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juli 2024.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.