ECLI:NL:RBDHA:2024:11837
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Bezwaar tegen intrekking verblijfsvergunning niet-ontvankelijk verklaard - beroep kennelijk ongegrond
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. De voorzieningenrechter behandelt tevens het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Eiser had op 23 september 2020 zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 30 juni 2016 ingetrokken gekregen. Op 3 januari 2024 maakte hij bezwaar tegen dit besluit, maar verweerder verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk op 2 april 2024, omdat het niet binnen de wettelijke termijn was ingediend.
De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk ongegrond is, omdat eiser niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank legt uit dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, en dat verweerder niet verplicht was om het bezwaar inhoudelijk te beoordelen. De rechtbank wijst erop dat de niet-ontvankelijkverklaring in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en dat verweerder had moeten motiveren waarom hij niet ambtshalve aan artikel 8 van het EVRM heeft getoetst. Echter, omdat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, blijft het bestreden besluit in stand.
Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgehandeld en eveneens niet-ontvankelijk verklaard, aangezien er geen connexiteit meer is na de uitspraak in het beroep. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, in aanwezigheid van mr. M.C. Bakker, griffier, en is openbaar gemaakt op 30 juli 2024.