ECLI:NL:RBDHA:2024:11744

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2024
Publicatiedatum
26 juli 2024
Zaaknummer
09/021917-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal door twee of meer verenigde personen met geweld tegen personen

Op 26 juli 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij geweld is gebruikt tegen de slachtoffers. De verdachte, geboren in 2002 in Algerije en momenteel gedetineerd, werd beschuldigd van het stelen van een telefoon en portemonnee van twee slachtoffers op 20 januari 2024 in Leiden. De rechtbank heeft het onderzoek gehouden op 3 mei 2024 en 12 juli 2024, waarbij de vordering van de officier van justitie, mr. H. Mol, en de verdediging door mr. J. Hemelaar zijn besproken. De rechtbank oordeelde dat de verdachte samen met medeverdachten de slachtoffers heeft beroofd, waarbij geweld is gebruikt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij de berovingen en dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, [naam 1] en [naam 2], voor de geleden schade als gevolg van de diefstal. De rechtbank heeft de vordering van [naam 2] tot € 740,80 en die van [naam 1] tot € 98,71 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09-021917-24
Datum uitspraak: 26 juli 2024
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[de verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 2002 te [geboorteplaats] (Algerije),
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 3 mei 2024 (pro forma) en 12 juli 2024 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H. Mol en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. J. Hemelaar naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 20 januari 2024 te Leiden tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een telefoon en/of een portemonnee (inhoudende o.a. bankpasjes), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [naam 1] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n) heeft weggenomen met het
oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
2
hij op of omstreeks 20 januari 2024 te Leiden tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een telefoon en/of een portemonnee, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [naam 2] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [naam 2] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door
- die [naam 2] van achteren bij zijn keel vast te pakken en/of met een arm een
verwurging om de keel van die [naam 2] aan te leggen en/of die [naam 2]
naar de grond te trekken/brengen en/of
- het betasten/doorzoeken van de kleding van die [naam 2] .

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

Standpunt van de verdediging
Namens de verdachte is betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ten aanzien van het tweede tenlastegelegde feit. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de politie in strijd met het recht op een eerlijk proces heeft gehandeld door aangever [naam 2] , toen hij nog onder invloed was van alcohol, een foto te laten zien van de verdachte, op basis waarvan de aangever zijn beschrijving van het signalement van de dader heeft aangepast. Over het tonen van deze foto was niets in het dossier opgenomen; dit kwam pas aan het licht nadat de raadsman had verzocht de aangever bij de rechter-commissaris te laten horen. Volgens de raadsman is als gevolg van dit handelen van de politie al het bewijs dat afkomstig is van de aangever, voor zover het de beschrijving van zijn belager(s) betreft is, onbetrouwbaar en betreft het een onherstelbaar vormverzuim.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat dusdanig handelen van de politie niet tot zijn niet-ontvankelijkheid kan leiden.
Oordeel van de rechtbank
Juridisch kader niet-ontvankelijkverklaring
Niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging komt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking als rechtsgevolg op de voet van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. [1]
De strekking van deze maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”. In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden. [2]
Overwegingen van de rechtbank
Uit het dossier blijkt dat aangever [naam 2] kort na de overval tegen een verbalisant heeft gezegd dat zijn spullen zojuist waren weggenomen door drie jongens en dat hij door één van hen bij zijn keel was gegrepen. De aangever verklaarde dat de man die hem greep een blauwe baseball jas met witte mouwen aan had. De volgende dag heeft de aangever in zijn aangifte verklaard dat de jas van de man geen witte mouwen, maar witte elementen aan de voorkant had. De aangever heeft tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris verklaard dat hij zijn eerste verklaring had aangepast omdat hij na het afleggen van die verklaring van de politie een foto van verdachte te zien had gekregen waarop een blauwe baseball jas met witte elementen te zien was, maar geen witte mouwen. Volgens de aangever was gebleken dat er eerder die nacht een man was opgepakt van een groepje van drie mensen die iemand hadden geprobeerd te beroven op Leiden Centraal. Toen heeft de aangever naar zijn zeggen een foto gezien van een persoon op de mobiel van de agent. Op die foto had hij gezien dat de twee mouwen een andere kleur hadden. Omdat hij deze foto had gezien, en daardoor wist dat de mouwen een andere kleur hadden, heeft hij het anders verklaard. De man op de foto herkende hij voor 100% als de man die hem geprobeerd had te wurgen.
De rechtbank vindt het opmerkelijk dat in de aangifte het “fotomoment” waarover de aangever bij de rechter-commissaris heeft verklaard niet wordt gerelateerd. In zijn aangifte heeft de aangever verklaard: ‘[v]annacht heb ik gezegd een jas met witte mouwen maar nu ik erover nadenk was het op de jas’. Naar het oordeel van de rechtbank bracht de verbaliseringsplicht van artikel 152 Sv mee dat de politie van het tonen aan de aangever van de foto van de verdachte melding had moeten maken. Het is immers die foto die de aangever aan het denken zou hebben gezet en de rechtbank kan zich moeilijk voorstellen dat de aangever dit ongenoemd heeft gelaten. Nu het tonen van de foto niet is geverbaliseerd, is sprake van een vormverzuim. De indruk kan ontstaan dat bewust niet is genoemd dat de getoonde foto tot aanpassing van het signalement heeft geleid. Wat hiervan zij, nu het signalement van de verdachte na het tonen van de foto in essentie ongewijzigd is gebleven en de verdediging in de gelegenheid is geweest de betrouwbaarheid van de aangever als getuige te onderzoeken, is het recht op een eerlijk proces niet in die mate geschonden dat daarop slechts als reactie de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging past. Het verweer wordt daarom verworpen. De officier van justitie is dus ontvankelijk in de vervolging ter zake van het tweede feit.

4.De bewijsbeslissing

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat beide tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte voor beide tenlastegelegde feiten vrijspraak bepleit. Ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte weliswaar aanwezig was bij de beroving van [naam 1] , maar dat hij niet heeft bijgedragen aan de diefstal. Hij zou zelfs niet getalsmatig aan de diefstal hebben bijgedragen aangezien de aangever het in zijn aangifte slechts over twee personen - de medeverdachten - heeft gehad. Ten aanzien van het onder feit 2 tenlastegelegde heeft de raadsman bepleit dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte niet aan de beroving van [naam 2] heeft deelgenomen. Op de camerabeelden is te zien dat de verdachte ver achter de medeverdachten en de aangever aan liep en niet goed kon rennen, waardoor hij gezien de versnelde pas van de aangever en de medeverdachten nooit op tijd bij de aangever aan had kunnen komen om aan de beroving deel te nemen, laat staan om de aangever te verwurgen. Dat de aangever het signalement van de verdachte heeft opgegeven komt mogelijk doordat hij op het verkeerde been is gezet door de politie die een foto van de verdachte aan aangever liet zien, doordat aangever de verdachte had gezien toen hij voor de beroving om keek, of doordat de aangever de verdachte heeft gezien toen de verdachte hem na de beroving te hulp schoot.
4.3.
De beoordeling van de tenlastelegging [3]
Met de officier van justitie oordeelt de rechtbank dat alle feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Ten aanzien van feit 1: medeplegen van diefstal
De rechtbank heeft zich bij zijn oordeel gebaseerd op de navolgende uit wettige bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden.
[naam 1] heeft aangifte gedaan van diefstal van zijn telefoon en portemonnee. Op 20 januari 2024 lag hij op het station in Leiden op een bank te slapen toen hij voelde en zag dat twee mannen zijn portemonnee en zijn telefoon uit zijn zakken pakten. [4]
Op 20 januari 2024 heeft verbalisant [verbalisant 1] beelden bekeken van de diefstal op 20 januari 2024. Hij zag dat de verdachte en de medeverdachten op het station in Leiden langs een abri liepen waar een man in zat. Een van de medeverdachten liep naar de man toe en begon aan hem te ‘rommelen’. De andere medeverdachte en de verdachte stonden eerst toe te kijken, maar begonnen even later ook aan de man te ‘rommelen’. [5]
De verdachte heeft ter terechtzitting op 4 juli 2024 toegegeven dat hij bij de diefstal aanwezig was, en dicht bij de aangever heeft gestaan. De medeverdachten zouden de aangever bestolen hebben. [6]
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Nauwe en bewuste samenwerking zal doorgaans het resultaat zijn van vooraf gemaakte afspraken. Noodzakelijk voor het bestaan van medeplegen is een dergelijke vooraf gemaakte afspraak echter niet. Ook tijdens de feitelijke gedraging kan er nauwe samenwerking ontstaan, met name door aansluiting, aansporing of doelgerichte getalsmatige versterking.
Over de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde overweegt de rechtbank het volgende.
De verdachte is achter de medeverdachten aan naar de aangever toe gelopen en is samen met de medeverdachten dicht om hem heen gaan staan. De medeverdachten hebben daarbij de telefoon en portemonnee uit de kleding van de aangever gepakt. Of de verdachte zelf ook aan de kleding van de aangever heeft gezeten kan de rechtbank niet op de camerabeelden zien. Wat de rechtbank wel vaststelt is dat de verdachte naast de twee andere verdachten dicht op de aangever is gaan staan terwijl de medeverdachten spullen van de aangever afnamen. Zo heeft hij eraan bijgedragen dat de aangever werd ingesloten en niet weg zou kunnen komen. Of aangever zich bewust was van de aanwezigheid van de verdachte doet hier niet aan af. Hiermee heeft hij een bijdrage geleverd aan de beroving van de aangever.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten is komen vast te staan. Aan dit oordeel draagt mede bij dat de verdachte zich op geen enkel moment heeft gedistantieerd van de diefstal of de medeverdachten. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de aan de verdachte onder feit 1 ten laste gelegde diefstal wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Ten aanzien van feit 2
[naam 2] heeft aangifte gedaan van diefstal met geweld in vereniging van zijn telefoon en portemonnee. Op 20 januari 2024 liep hij in Leiden naar huis toen hij van achter bij zijn keel werd gegrepen. Hij voelde en zag dat er met een arm een verwurging aangelegd werd rond zijn keel en dat hij naar de grond werd getrokken. Terwijl hij zo op de grond werd vastgehouden voelde en zag hij dat twee andere mannen zijn portemonnee en telefoon uit zijn zakken haalden. De man die hem had verwurgd had een blauwe baseball jas aan. [7]
Van de verdachte is na zijn aanhouding op 20 januari 2024 een foto gemaakt. Hierop is te zien dat hij een blauwe baseball jas aan had. [8]
Op 21 januari 2024 heeft verbalisant [verbalisant 2] camerabeelden bekeken. Hij zag op deze beelden dat de verdachte en de twee medeverdachten op 20 januari 2024 aangever [naam 2] vanuit het station in Leiden achtervolgden, vier minuten uit beeld verdwenen, en daarna met zijn drieën terug liepen richting het station. [9]
Op grond van deze bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat de verdachte samen met de medeverdachten met geweld de portemonnee en telefoon van de aangever heeft gestolen. De rechtbank is van oordeel dat er een voldoende nauwe en bewuste samenwerking was om van medeplegen te spreken. Op grond van de verklaring van de aangever – die hij als getuige door de rechter-commissaris gehoord heeft bevestigd – over de baseball jas die de verwurger droeg, gaat de rechtbank er ook van uit dat het de verdachte was die de aangever van achter heeft verwurgd door een arm om zijn nek te leggen en hem naar de grond heeft getrokken. De twee andere mannen droegen blijkens de foto’s die na hun aanhouding door de politie zijn gemaakt niet zo’n jas. [10] Weliswaar is op de camerabeelden te zien dat de verdachte op enige afstand achter de medeverdachten aanliep, maar om de hoek, waar inmiddels de aangever liep, kan hij de medeverdachten hebben bijgehaald. De verdachte kan buiten het beeld van de camera’s zijn pas hebben versneld en de medeverdachten kunnen hun pas hebben vertraagd. Dat dit vrijwel uitgesloten is, zoals de verdediging heeft gesteld, is niet aannemelijk geworden. De verklaringen van de medeverdachten dat de verdachte niks met de diefstal te maken had acht de rechtbank ongeloofwaardig, nu uit de camerabeelden is af te leiden dat de drie verdachten, komend uit het station, alle drie bewust achter het slachtoffer - dat wankel ter been oogt - aan zijn gelopen. De verklaringen van de medeverdachten vinden verder geen steun in het dossier. De rechtbank gaat dus uit van de betrouwbaarheid van de verklaringen die door de aangever zijn afgelegd.
4.4.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
Ten aanzien van feit 1:
hij op 20 januari 2024 te Leiden tezamen en in vereniging met anderen een telefoon en een portemonnee (inhoudende o.a. bankpasjes) die aan [naam 1] toebehoorden heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
Ten aanzien van feit 2:
hij op 20 januari 2024 te Leiden tezamen en in vereniging met anderen een telefoon en een portemonnee die aan [naam 2] toebehoorden heeft weggenomen met
het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd
voorafgegaan van geweld tegen die [naam 2] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken door
- die [naam 2] van achteren bij zijn keel vast te pakken en met een arm een
verwurging om de keel van die [naam 2] aan te leggen en die [naam 2]
naar de grond te trekken en
- het doorzoeken van de kleding van die [naam 2] .

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de verdachte bij veroordeling een straf van niet meer dan zes maanden op te leggen.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich in de nacht van 20 januari 2024 tezamen en in vereniging met twee mededaders schuldig gemaakt aan twee berovingen op en rond het station in Leiden. Bij de eerste beroving hebben zij aangever [naam 2] gezien toen hij door het station heen naar huis liep. Zij hebben hem zo’n 400 meter achtervolgd en hem toen met geweld beroofd van zijn telefoon en portemonnee. De verdachte heeft [naam 2] hierbij met een arm om zijn nek gegrepen en zijn nek zo omklemd dat [naam 2] een tijd lang geen adem meer kon halen. Daarna zijn ze terug gerend naar het station. Op het perron aangekomen zagen zij aangever [naam 1] die daar op een bankje zat te slapen. Ook van hem hebben ze een telefoon en portemonnee gestolen. Uit de camerabeelden van het perron blijkt hoe brutaal ze te werk zijn gegaan. Dat er allerlei mensen langs liepen en een van hen zelfs bleef staan, heeft hen er niet van weerhouden [naam 1] van zijn eigendommen te ontdoen.
In beide gevallen gaat het om slachtoffers die onder invloed waren van alcohol, wat bij [naam 2] , gezien de wijze waarop hij liep, ook meteen zichtbaar was. De verdachten hebben op een zeer laffe en geraffineerde wijze misbruik van gemaakt van de situatie.
Dit zijn ernstige, kwalijke en zorgelijke feiten die voor slachtoffers over het algemeen grote impact hebben. Dat hiervan ook in dit geval sprake is, blijkt uit de verklaring van [naam 1] . In de weken na de beroving heeft hij moeite gehad met slapen en had hij last van een onveilig gevoel met name bij het reizen met het openbaar vervoer. Uit de schriftelijke verklaring van [naam 2] blijkt dat hij zich door het feit verdrietig, neerslachtig, bang, geschrokken en overprikkeld heeft gevoeld. De verdachte heeft met het plegen van deze misdrijven aangetoond geen enkel respect te hebben voor andermans eigendom, lichamelijke integriteit en waardigheid. Tot slot leiden berovingen die midden op straat of op het station plaatsvinden tot onrust en een onveilig gevoel in de samenleving.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 27 mei 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder in Nederland voor een strafbaar feit is veroordeeld.
Persoonlijke omstandigheden
De rechtbank heeft kennisgenomen van een reclasseringsadvies over de verdachte van
24 april 2024. De reclassering adviseert bij veroordeling van de verdachte hem een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen.
Strafmodaliteit en strafmaat
Gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten, kan daarop naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank acht de door de officier van justitie gevorderde duur van de gevangenisstraf passend en geboden. Alles afwegende zal de rechtbank aan de verdachte opleggen een gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van de tijd die hij vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

8.De vordering van de benadeelde partij/de schadevergoedingsmaatregel

[naam 2] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 760,80 en te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 110,80 aan materiële schade en € 650,00 aan immateriële schade.
[naam 1] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 98,71 en te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit materiële schade.
8.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht om de schadevergoeding voor beide benadeelde partijen toe te wijzen op dezelfde wijze zoals de meervoudige kamer van deze rechtbank dit in de vonnissen van de medeverdachten van 3 mei 2024 heeft gedaan. Dit komt neer op een totaalbedrag van € 740,80 voor [naam 2] , bestaande uit € 90,80 aan materiële schade en € 650,00 aan immateriële schade. Voor [naam 1] heeft de rechtbank in de vonnissen van de medeverdachten het gehele gevorderde bedrag van € 98,71 toegewezen.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van de vordering van [naam 1] verklaard de beslissing van de rechtbank in de zaken van de medeverdachten grotendeels te kunnen volgen. Ten aanzien van de vordering van [naam 2] heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat er geen noodzaak was tot het aanmaken van een nieuwe identiteitskaart, omdat zo deze al zou zijn gestolen, deze ook moet zijn teruggevonden bij de mededaders, wat niet het geval was, zodat dit deel van de vordering niet kan worden toegewezen.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De vordering van [naam 2]
Materiële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het onder 2 bewezenverklaarde feit. De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post ‘aanschaf nieuwe identiteitskaart’, is namens de verdachte betwist. De rechtbank is van oordeel dat deze post namens de benadeelde partij voldoende is onderbouwd. Daar doet niet aan af dat de identiteitskaart niet bij de medeverdachten is aangetroffen. Daar kunnen immers diverse redenen voor zijn. De identiteitskaart kan door de medeverdachten zijn weggegooid of bij de aanhouding door de politie over het hoofd zijn gezien. . Ten aanzien van de post ‘restwaarde van de weggenomen portemonnee’, maakt de rechtbank gebruik van haar schattingsbevoegdheid (artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek), omdat de omvang van de geleden (materiële) schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Namens de benadeelde partij is aangevoerd dat de dagwaarde van de portemonnee ten tijde van het voorval € 0,00 was, vanwege het afschrijvingspercentage van 25% per jaar. Omdat de portemonnee echter nog in gebruik was, functioneerde en in goede staat verkeerde had deze nog enige waarde. Namens de benadeelde partij is deze waarde geschat op € 35,00. De rechtbank is van oordeel dat dit bedrag lager moet worden ingeschat, gelet op het feit dat de portemonnee 8 jaar oud is in combinatie met het afschrijvingspercentage. De rechtbank stelt de schade vast op € 15,00,
Immateriële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het onder 2 bewezenverklaarde feit. De rechtbank zal de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 650,00.
Conclusie
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 740,80, bestaande uit € 90,80 aan materiële schade en € 650,00 aan immateriële schade. De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij voor het overige afwijzen. De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 20 januari 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met een mededaders heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover de mededaders een bedrag aan de benadeelde partij hebben betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het onder 2 bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 740,80, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 20 januari 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald ten behoeve van [naam 2] .
De vordering van [naam 1]
Materiële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het onder 1 bewezenverklaarde feit. De vordering is namens de verdachte niet betwist en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 98,71, bestaande uit materiële schade. De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 20 januari 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met mededaders heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover de mededaders een bedrag aan de benadeelde partij hebben betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 98,71, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 20 januari 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald ten behoeve van [naam 1] .

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 36f, 57, 60a, 311 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 4.4 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
diefstal door twee of meer verenigde personen;
ten aanzien van feit 2:
diefstal, voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
12 (twaalf) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
de vordering van de benadeelde partij [naam 2] en de schadevergoedingsmaatregel
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe tot een bedrag van € 740,80 en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 20 januari 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 2] ;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor het overige af;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
bepaalt dat als (een van) de mededader(s) de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
legt aan de verdachte hoofdelijk op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 740,80, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 20 januari 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 2] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 14 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
de vordering van de benadeelde partij [naam 1] en de schadevergoedingsmaatregel
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 98,71 en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 20 januari 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 1] ;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
bepaalt dat als (een van) de mededader(s) de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
legt aan de verdachte hoofdelijk op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 98,71, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 20 januari 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 1] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 1 dag; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
Dit vonnis is gewezen door
mr. V.C. Padberg, voorzitter,
mr. H.P.M. Meskers, rechter,
mr. M.R. Aaron, rechter,
in tegenwoordigheid van R.O. Hollander, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 juli 2024.

Voetnoten

1.HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533
2.HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1890
3.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit – tenzij anders vermeld - de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2024020610, van de politie eenheid Den Haag, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 118).
4.Het proces-verbaal van aangifte, opgemaakt op 20 januari 2024, p. 10.
5.Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 21 januari 2024 (p. 13 en 14).
6.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 12 juli 2024.
7.Het proces-verbaal van aangifte, opgemaakt op 20 januari 2024, pp. 16-18.
8.Fotoblad verdachte [de verdachte] , p. 97.
9.Het proces-verbaal van bevindingen van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2024020449, van de politie eenheid Den Haag, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 10).
10.Fotoblad medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 89, en fotoblad medeverdachte [medeverdachte 2] , p. 92.