ECLI:NL:RBDHA:2024:11740

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
26 juli 2024
Zaaknummer
SGR 22/4041
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing omgevingsvergunning voor hekwerk in strijd met redelijke eisen van welstand

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 16 juli 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vervangen van een hekwerk aan de voorzijde van zijn woning beoordeeld. Eiser had zijn aanvraag op 14 januari 2021 ingediend, maar deze werd door verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar, afgewezen op basis van welstandscriteria. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aangevraagde hekwerk in strijd is met de redelijke eisen van welstand, zoals vastgelegd in het Handboek Welstand & Beeldkwaliteit Wassenaar. De rechtbank wijst erop dat de welstandscommissie bij haar beoordeling het straatbeeld en de erfafscheiding van de directe buren in acht heeft genomen. Eiser betoogde dat er geen sprake meer was van een uniform straatbeeld, maar de rechtbank concludeert dat de welstandscommissie terecht heeft vastgehouden aan het streven naar samenhang en uniformiteit in het bouwblok. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de beroepsgrond van eiser, dat het vergunningenbeleid in strijd zou zijn met de Europese Verordening bouwproducten 305/2011, onvoldoende gemotiveerd is. Eiser verzocht ook om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank toekent. De totale procedure heeft meer dan drie jaar geduurd, wat de redelijke termijn overschrijdt. De rechtbank kent eiser een schadevergoeding van € 750,- toe, te betalen door zowel verweerder als de Staat der Nederlanden. De uitspraak eindigt met de conclusie dat het beroep ongegrond is verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/4041

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: drs. S.A.N. Geerling),
en

het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar, verweerder

(gemachtigde: mr. P. de Haan).
en

de Staat der Nederlanden, ministerie van Justitie en Veiligheid (de Staat).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vervangen van een hekwerk aan de voorzijde van zijn woning.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 3 maart 2021 (het primaire besluit) afgewezen. Met het besluit van 18 mei 2022 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 4 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van eiser. Verweerder was niet aanwezig.

Waar gaat deze zaak over?

2. Eiser woont aan de [adres] in [plaats]. Op 14 januari 2021 heeft hij een omgevingsvergunning aangevraagd voor het vervangen van een hekwerk aan de voorzijde van zijn woning.
2.1.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft zich – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
2.2.
Omdat eiser het daarmee niet eens is, is hij in bezwaar gegaan bij verweerder en – omdat verweerder dit bezwaar ongegrond heeft verklaard – vervolgens in beroep bij de rechtbank.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de beroepsgronden die eiser tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd.
Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
4.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 14 januari 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
Toetsingskader
5. Ter plaatse geldt de beheersverordening “Prinsenwijk” en het Paraplubestemmingsplan “Cultureel Erfgoed Wassenaar – Panden, objecten en archeologie”. Op het perceel rust de bestemming ‘Woondoeleinde – 2’ en de dubbelbestemmingen ‘Waarde Cultuurhistorie’ en ‘Waarde Archeologie’.
5.1.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd, in geval van, kort gezegd, (a) strijd met het Bouwbesluit 2012, (b) strijd met de bouwverordening (c) strijd met het bestemmingsplan of de beheersverordening en (d) strijd met de redelijke eisen van welstand. In dit geval heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van onderdeel (d), strijd met de redelijke eisen van welstand.
5.2.
De criteria die verweerder hanteert bij beantwoording van de vraag of een bouwwerk voldoet aan de redelijke eisen van welstand, zijn vastgelegd in het Handboek Welstand & Beeldkwaliteit Wassenaar (het Handboek).
Is het bouwplan in strijd met de redelijke eisen van welstand?
6. Eiser betoogt dat de aangevraagde omgevingsvergunning ten onrechte is geweigerd. Volgens eiser heeft verweerder een onjuiste toepassing gegeven aan de welstandscriteria zoals opgenomen in het Handboek. Er is op dit moment geen sprake meer van een uniform straatbeeld. Omdat de hekwerken van de omliggende woningen reeds dusdanig verschillend zijn, kan de vrees voor precedentwerking geen reden zijn voor het afwijzen van de aanvraag, aldus eiser. Eiser verwijst in dit licht naar Prinsenweg 44 waar volgens hem een significante inbreuk wordt gemaakt op de onderlinge samenhang en het heersende straatbeeld. Daarnaast stelt eiser dat de hekwerken op de adressen Prinsenweg 14, 36 en 46 ook niet voorzien zijn van gemetselde kolommen.
6.1.
In het Handboek staat voor zover het de woonomgeving van eiser (het ‘Burchtplein’) betreft het volgende:
“Bestaande kwaliteiten dienen in samenhang behouden te blijven.
[…]
1.
Voorbeeldwerking
-Indien in de oorspronkelijke bouwtekening een voorstel voor een erf- of perceelafscheiding is gedaan, is deze maatgevend (het verdient de aanbeveling in voorkomende nieuwbouwgevallen reeds een standaard in de plantekening op te laten nemen)
-Een reeds aanwezige en goedgekeurde erf- of perceelafscheiding binnen een straat of bouwblok dient als voorbeeld voor aanvragen binnen het blok.
Indien meerdere van bovenstaande gevallen van toepassing zijn, wordt bovenstaande volgorde aangehouden.”
6.2.
Het bouwplan is door verweerder ter advisering voorgelegd aan de welstandscommissie. In het advies van 8 februari 2021 schrijft de welstandscommissie als volgt:
“De aangevraagde erfafscheiding moet […] zo goed als mogelijk aansluiten op die van de directe buren. De bij de buren vernieuwde (en verhoogde) gemetselde kolommen zijn hierbij het meest in het oog springend (dominant): deze moeten in maat en materiaal terugkomen bij het vernieuwen van de erfafscheiding (poort en loophek). De invulling mag, als een daaraan ondergeschikte toevoeging, hiervan afwijken.
De aanvraag moet op bovenstaande punten worden aangepast. Op de huidige aanvraag kan niet positief worden geadviseerd”
In het advies van 22 februari 2021 concludeert de welstandscommissie als volgt:
“De toelichting van de aanvrager in de vergadering waarin wordt betoogd dat de huidige doorgang en oprit te smal is voor hedendaagse auto’s en dat de bakstenen kolommen functioneel zinloos zijn, en dat dit aanleiding zou moeten zijn voor de commissie om in dit geval voorbij te gaan aan de vastgelegde criteria, overtuigt de commissie niet […]
Te zien is dat verschillende bewoners aan de Prinsenweg hun hekwerken met bakstenen kolommen recent hebben vernieuwd. Nu afwijken van wat hier wordt gevraagd op grond van het in stand houden van de beeldkwaliteit zou leiden tot een straatbeeld met een variatie met in zowel de dragers (de baksteen kolommen) als de hekwerken. Door mee te gaan met het aangedragen voorstel zou dat een ongewilde precedentwerking betekenen.”
6.3.
Het is vaste rechtspraak dat verweerder aan een welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Dit is anders indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat verweerder het niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel dan ook geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht. [1]
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat in wat eiser naar voren heeft gebracht geen concrete aanknopingspunten zijn gelegen voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop. Daartoe is het volgende van belang.
Gelet op de impact die een hekwerk in de voortuin heeft op het straatbeeld van de Prinsenweg, is om te beginnen niet in te zien waarom verweerder in zijn in het Handboek opgenomen beleid geen groot gewicht zou hebben mogen toekennen aan het “behoud van bestaande kwaliteiten […] in samenhang”. Het staat verweerder, binnen de grenzen van zijn Handboek, dan ook vrij om zo veel mogelijk een uniform bouwblok- en straatbeeld na te streven. De welstandscommissie heeft bij haar beoordeling dan ook het Handboek als uitgangspunt mogen nemen en in lijn met het Handboek beoordeeld of het bouwplan voldoende aansluit op enerzijds het straatbeeld en anderzijds de erfafscheiding van de directe buren binnen het bouwblok.
Voor zover eiser zich niet kan vinden in de invulling van het begrip “bouwblok” overweegt de rechtbank het volgende. Het begrip ‘bouwblok’ is in het Handboek niet nader gedefinieerd. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) moet in dat geval worden aangesloten bij wat in het algemeen spraakgebruik onder dit begrip wordt verstaan. [2] De uitleg van de welstandscommissie (en verweerder), dat het bouwblok wordt gevormd door de met elkaar verbonden woningen, sluit naar het oordeel van de rechtbank goed aan bij het algemeen spraakgebruik.
Voor zover eiser beoogt te betogen dat de welstandscommissie verder had moeten kijken dan alleen het bouwblok, heeft de welstandscommissie dit ook gedaan, door ook te kijken naar het totale straatbeeld.
De rechtbank ziet ook geen reden om aan te nemen dat de welstandscommissie van verkeerde feiten is uitgegaan. In de welstandsadviezen staat terecht dat de het door eiser aangevraagde hekwerk, waarbij geen sprake is van bakstenen kolommen, afwijkt van dat van de directe buren van huisnummer 44. Ook gaat de welstandscommissie er terecht vanuit dat bij een groot deel van de woningen in de straat sprake is van bakstenen kolommen. In veel gevallen zijn dit de oorspronkelijke kolommen.
Dat er, zoals eiser stelt, enkele uitzonderingen in de straat zijn, waarbij geen sprake is van bakstenen kolommen, maakt niet dat de welstandscommissie niet vast mocht houden aan het streven naar samenhang en uniformiteit. Hiertoe is allereerst van belang dat binnen het bouwblok sprake is van bakstenen kolommen, zodat een andersoortig hekwerk hoe dan ook afbreuk doet aan de uniformiteit van het bouwblok. De door eiser genoemde situaties met een andersoortig hekwerk betreffen bovendien uitzonderingen. Zoals hiervoor al is overwogen, is in de meeste voortuinen sprake van bakstenen kolommen.
6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid en onder verwijzing naar de welstandsadviezen op het standpunt kunnen stellen dat het door eiser aangevraagde hekwerk in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
6.6.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat dit betoog van eiser niet slaagt.
Is het vergunningenbeleid van verweerder in strijd met de Europese Verordening bouwproducten 305/2011 (de Verordening)?
7. Eiser stelt dat het door verweerder overgenomen welstandsadvies leidt tot strijd met de Verordening. Een bouwplan met gemetselde kolommen kan immers niet voldoen aan de krachtens deze Verordening geldende productievoorschriften.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser deze beroepsgrond onvoldoende gemotiveerd. Verweerder stelt zich immers terecht op het standpunt dat nergens uit blijkt dat het geheel niet mogelijk is om een poort te maken met gemetselde penanten die voldoet aan de productievoorschriften van de Verordening. Bovendien vloeit naar het oordeel van de rechtbank uit de Verordening geen recht op een automatische poort voort. Het betoog slaagt reeds daarom niet.
Overschrijding van de redelijke termijn
8. Eiser verzoekt om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn uit artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
8.1.
De redelijke termijn is overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste zes maanden en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren gerekend vanaf het moment waarop het rechtsmiddel is ingesteld. [3]
8.2.
Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser op 8 april 2021 ontvangen. Verweerder heeft op 18 mei 2022 een besluit genomen op het bezwaar van eiser. In de uitspraak van vandaag beslist de rechtbank op het beroep van eiser. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift is drie jaar en ruim drie maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met één jaar en ruim drie maanden is overschreden. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden, zijn niet gesteld of gebleken.
8.3.
Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan dat de termijn wordt overschreden, leidt dit tot een schadevergoeding van € 1.500,-. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient de helft aan de bezwaarfase te worden toegerekend en de andere helft aan de beroepsfase. Verweerder moet daarom een bedrag van € 750,- vergoeden. De Staat moet eveneens een bedrag van € 750,- vergoeden.

Conclusie en gevolgen

9. De conclusie van het voorgaande is dat het beroep ongegrond is. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. De rechtbank wijst wel het verzoek om schadevergoeding toe en bepaalt dat verweerder een schadevergoeding van € 750,- aan eiser betaalt en de Staat der Nederlanden een schadevergoeding van € 750,- aan eiser betaalt vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
9.1.
Aanleiding bestaat om verweerder en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade, met een wegingsfactor 0,5), waarvan de Staat en verweerder elk € 218,75 aan eiser dienen te vergoeden. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 750,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 750,-;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 218,75 aan proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding aan eiser;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 218,75 aan proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, in aanwezigheid van
mr.J.A. Klein, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1155.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:256.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.