ECLI:NL:RVS:2024:1155

Raad van State

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
20 maart 2024
Zaaknummer
202206954/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Gundelach
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor dakterras in strijd met bestemmingsplan en gelijke behandeling

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 12 oktober 2021 een omgevingsvergunning geweigerd aan [appellant] voor het realiseren van een dakterras op zijn woning. [appellant] heeft drie aanvragen ingediend, maar het hoger beroep betreft alleen de derde aanvraag. Het college heeft de vergunning geweigerd omdat het bouwplan in strijd zou zijn met het bestemmingsplan 'Westelijke binnenstad', dat een restauratieve aanpak vereist voor de woning, die is bestemd als 'Waarde cultuurhistorie'. De rechtbank Amsterdam heeft op 27 oktober 2022 het beroep van [appellant] gegrond verklaard, maar het college heeft hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 februari 2024 behandeld. De Afdeling oordeelt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het in overeenstemming heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, aangezien [appellant] ongelijk wordt behandeld ten opzichte van eigenaren van omliggende gebouwen waar wel dakterrassen zijn toegestaan. De Afdeling concludeert dat de weigering van de omgevingsvergunning niet voldoende is onderbouwd en dat het college niet heeft aangetoond dat het lessenaarsdak van [appellant] zonder vergunning is gerealiseerd.

De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college van 18 januari 2022, en draagt het college op om binnen 12 weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant]. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

202206954/1/R1.
Datum uitspraak: 20 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2022 in zaak nr. 22/1311 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2021 heeft het college geweigerd aan [appellant] om een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van een dakterras op zijn woning.
Bij besluit van 18 januari 2022 heeft het college onder meer het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 januari 2022 gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat die uitspraak gedeeltelijk in de plaats komt van dat besluit voor zover dat is vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 9 februari 2024, waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvragen om een omgevingsvergunning zijn ingediend op 4 mei 2020, 1 december 2020 en 19 augustus 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [appellant] heeft drie keer een omgevingsvergunning in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo aangevraagd, voor het bouwen van een dakterras op zijn woning aan de [locatie] in Amsterdam. De kap van de woning bestaat uit een mansardedak, maar eind jaren 80 van de 20e eeuw is aan één zijde aan de achterkant van de kap een lessenaarsdak aangebracht.
Hoewel [appellant] drie aanvragen heeft gedaan, heeft zijn hoger beroep alleen betrekking op zijn derde aanvraag. In het bouwplan waarop die aanvraag betrekking heeft, wordt het lessenaarsdak verwijderd en komt op die plaats een dakterras. Het college heeft bij besluit van 12 oktober 2021 op de die aanvraag beslist en geweigerd om aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen, omdat het bouwplan in strijd zou zijn met het bestemmingsplan "Westelijke binnenstad" (hierna: het bestemmingsplan), onder meer omdat niet van een restauratieve aanpak wordt uitgegaan. Volgens het college is zo’n aanpak vereist, omdat de woning is bestemd als "Waarde cultuurhistorie" met "specifieke bouwaanduiding - orde 2". Het college heeft ook geen reden gezien om van het bestemmingsplan af te wijken met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Daarnaast is die omgevingsvergunning geweigerd, omdat het bouwplan in strijd zou zijn met redelijke eisen van welstand. Het college heeft die weigering bij besluit op bezwaar van 18 januari 2022 in stand gelaten.
Tegen dat besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de uitspraak van 27 oktober 2022 het beroep gegrond verklaard en het besluit van 18 januari 2022 vernietigd voor zover het college geen dwangsom heeft toegekend wegens het niet tijdig beslissen op de eerste en tweede aanvraag. De rechtbank heeft op dat punt zelf in de zaak voorzien. De rechtbank heeft het besluit van 18 januari 2022 voor het overige in stand gelaten.
Relevante wettelijke bepalingen
3.       De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Gelijkheidsbeginsel
4.       [appellant] betoogt dat hij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van eigenaren van omliggende gebouwen. Hij wijst op de verschillende gebouwen in de omgeving waarop wel een dakterras gerealiseerd mocht worden. Ook wijst hij op het gebouw aan de Herengracht Herenstaete, dat zich direct naast zijn woning bevindt. Volgens hem wordt daar een groot deel van dat gebouw volledig herbouwd, zonder dat hieraan de eis is gesteld dat dit wordt teruggebracht naar de oude situatie.
4.1.    Wanneer een belanghebbende een concreet geval aanwijst waarmee hij stelt ongelijk te worden behandeld, is het aan het bestuursorgaan om te motiveren of daar al dan niet sprake van is.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat het in overeenstemming heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en heeft de rechtbank dat niet onderkend. De Afdeling zal hieronder uiteenzetten hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Het gebouw Herenstaete is in het bestemmingsplan bestemd als "Waarde cultuurhistorie". Het gebouw heeft de "specifieke bouwaanduiding - orde 1". Het bestemmingsplan en de welstandsnota van Amsterdam hebben als uitgangspunt dat gebouwen van orde 1 een hoger niveau van bescherming toekomt dan gebouwen van orde 2, zoals de woning van [appellant]. Voor zover een restauratieve aanpak is vereist bij een verbouwing aan de woning van [appellant], geldt dit in beginsel daarom ook - en zelfs in sterkere mate - voor een verbouwing aan het gebouw Herenstaete.
In de publicatie van de omgevingsvergunning voor de verbouwing van het gebouw Herenstaete staat dat deze is verleend voor het "het veranderen en vergroten van het gebouw […], het slopen van de later aangebouwde kantoorvleugels en tuinbebouwing en het opnieuw oprichten hiervan, het uitvoeren van funderingsherstel en uitbreiden van de kelder ten behoeve van de kantoorfunctie." In de publicatie staat ook dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Op de zitting zijn afbeeldingen van het gebouw op Google Maps en Google Street View getoond, waarop is te zien dat het gebouw wordt of recent is verbouwd, ogenschijnlijk ook aan de kap.
De Afdeling kan niet vaststellen of, zoals [appellant] stelt, bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor die verbouwing niet de voorwaarde is gesteld dat van een restauratieve aanpak wordt uitgegaan. Voor zover het college geen restauratieve aanpak heeft geëist, kan niet worden vastgesteld of dat samenhangt met bijzondere omstandigheden die in het geval van [appellant] niet aan de orde zijn. Daarom kan de Afdeling niet beoordelen of [appellant] ongelijk wordt behandeld. Het lag op de weg van het college om te motiveren dat [appellant], in vergelijking met de eigenaar van het gebouw Herenstaete, gelijk wordt behandeld. Dat heeft het college niet gedaan, hoewel [appellant] zowel in bezwaar, in beroep en in hoger beroep op de situatie bij het gebouw Herenstaete heeft gewezen. Hetzelfde geldt voor de vergelijking van de aanvraag van [appellant] met de gebouwen in de omgeving waarop dakterrassen zijn gerealiseerd; de Afdeling kan niet beoordelen of er sprake is van gelijke gevallen. Het lag op de weg van het college om te motiveren of er al dan niet sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld.
Tijdens de zitting van de Afdeling is het college, hoewel uitgenodigd, zonder bericht van verhindering niet verschenen. Daardoor heeft het college ook bij die gelegenheid geen verklaring gegeven voor het door [appellant] naar voren gebrachte verschil in behandeling tussen [appellant] en de eigenaar van het gebouw Herenstaete en de eigenaren van de omliggende gebouwen met dakterrassen.
Het betoog slaagt.
4.2.    Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak en het besluit van 18 januari 2022 geen stand kunnen houden. Met het oog op een nieuw te nemen besluit en in het kader van finale geschilbeslechting zal de Afdeling ook ingaan op de overige hogerberoepsgronden.
Is het college van de juiste feiten uitgegaan?
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de totstandkoming van het besluit van 18 januari 2022, er ten onrechte van is uitgegaan dat het lessenaarsdak in het verleden zonder omgevingsvergunning is gerealiseerd. [appellant] stelt dat in de jaren 80 van de 20e eeuw een bouwvergunning is verleend voor het realiseren van een doorgang tussen de gebouwen aan de Herengracht 204 en aan de Herengracht 206-214. Om die doorgang toegankelijk te maken was het nodig om het dak te verhogen. Hij stelt dat daarom bij de vergunning voor het bouwkundig verbinden van de twee gebouwen, ook een vergunning voor het lessenaarsdak is verleend. Op de zitting heeft [appellant] een nader stuk overgelegd waaruit dit volgens hem blijkt.
5.1.    Het stuk dat door [appellant] op de zitting is overgelegd, is in strijd met artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) binnen tien dagen voor de zitting ingediend. Maar de Afdeling ziet in dit geval, gelet op de aard en beperkte omvang van het stuk, geen aanleiding om het stuk niet in de beoordeling te betrekken.
5.2.    De woning van [appellant] beschikte in haar oorspronkelijke staat over de volledige lengte van de nok over een zogenoemde mansardekap. Vervolgens is eind jaren 80 van de 20e eeuw aan de achterkant van het pand het zuidelijke deel van de originele kap vervangen door een hogere kap. Die laatste kap vormt samen met het dakvlak aan de noordkant een zogenoemd lessenaarsdak dat aan de zuidzijde oploopt tot boven de oorspronkelijke nokhoogte. Niet in geschil is dat het lessenaarsdak een aantasting vormt van de woning zoals die oorspronkelijk was vormgegeven. Verder is duidelijk dat het verwijderen van dit dak en het op die locatie realiseren van een dakterras de aantasting op onderdelen zou verminderen, maar niet wegneemt. Het volledig ongedaan maken van de aantasting is alleen mogelijk door het dak terug te brengen in zijn oorspronkelijke staat en dus zonder dat een dakterras wordt aangebracht.
De Afdeling begrijpt dat het college het uitvoeren van zo’n ingreep - daargelaten of dat rechtens mogelijk zou zijn - niet vergt, zolang [appellant] het dak handhaaft in de situatie zoals die feitelijk is. Maar het college verlangt dit nu wel, omdat [appellant] door het indienen van een vergunningaanvraag het voornemen heeft geuit om de in de jaren 80 uitgevoerde verbouwing ongedaan te maken. Het college staat namelijk niet toe dat in plaats van de te verwijderen opbouw een dakterras wordt gerealiseerd. Daarbij beroept het college zich op de bepaling in het bestemmingsplan inhoudende dat moet worden uitgegaan van een restauratieve aanpak.
Naar het oordeel van de Afdeling is op zichzelf duidelijk wat in dit geval onder "restauratieve aanpak" moet worden verstaan, te weten het verwijderen van de opbouw uit de jaren 80 zonder daarvoor in de plaats een dakterras te realiseren. Maar in artikel 23.2 onder b van de planregel van het bestemmingsplan staat dat van een restauratieve aanpak "dient te worden uitgegaan". Een restauratieve aanpak heeft dus te gelden als uitgangspunt. Uit de planregels volgt niet in welke gevallen daadwerkelijk de hand moet worden gehouden aan het uitgangspunt van een restauratieve aanpak en in welke gevallen daarvan moet worden afgezien. In het bijzonder volgt niet uit de planregels of hierbij betekenis moet worden toegekend aan de vraag of ooit een vergunning is verleend voor het object dat een aantasting oplevert van de oorspronkelijke vorm van een pand. Om te kunnen beoordelen hoe het bestemmingsplan in dit opzicht moet worden uitgelegd, is het van belang de zienswijze van het college hierover te vernemen. Maar die zienswijze heeft de Afdeling niet verkregen. Bij gebreke van een toelichting van het college tijdens de zitting van de Afdeling, moet het ervoor worden gehouden dat het college het al dan niet aanwezig zijn van de vereiste vergunning voor het lessenaarsdak, in meerdere of mindere mate van belang heeft geacht bij de beoordeling of strijd bestaat met het bestemmingsplan of dat van het plan kan worden afgeweken. Daarom gaat de Afdeling ervan uit dat het tot de relevante feiten behoort of al dan niet vergunning is verleend voor het lessenaarsdak.
5.3.    Het college stelt dat voor het lessenaarsdak op het moment van het realiseren ervan een vergunning was vereist, maar dat geen vergunning aanwezig is in het gemeentearchief. Het op de zitting door [appellant] overgelegde stuk bevat een e-mail van een ambtenaar van de gemeente Amsterdam. Hieruit valt af te leiden dat in 1990 bouwvergunning is verleend voor een verbouwing aan de huidige woning van [appellant]. De Afdeling kan niet vaststellen of die bouwvergunning ook betrekking heeft op het lessenaarsdak, omdat de e-mail niet specificeert wat is vergund. Wel is met de toelichting van [appellant] over de realisatie van het lessenaarsdak in samenhang met de van de gemeenteambtenaar afkomstige e-mail, over die vraag gerede twijfel gezaaid.
Daarom is onvoldoende komen vast te staan dat bij de totstandkoming van het besluit van 18 januari 2022, het college er terecht van uit is gegaan dat het lessenaarsdak in het verleden zonder vereiste vergunning is gerealiseerd. Het besluit van 18 januari 2022 is daarmee onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Welstand
6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld dat het college het welstandsadvies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: de welstandscommissie) ten grondslag heeft mogen leggen aan de weigering vergunning te verlenen voor zijn derde aanvraag. [appellant] heeft in hoger beroep een rapport overgelegd van MOOI Noord-Holland (hierna: rapport-MOOI). Hij stelt dat uit dit deskundigenrapport volgt dat het welstandsadvies onjuist is en het college zijn derde aanvraag had moeten inwilligen. Ook stelt hij dat het welstandsadvies in strijd is met de Huisvestingswet 2014 en zijn recht op eigendom, omdat dit leidt tot een verlies aan woonruimte.
6.1.    Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders, als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
6.2.    De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte geoordeeld dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat de aanvraag in strijd is met redelijke eisen van welstand.
In het advies van de welstandscommissie staat onder meer dat het bouwplan leidt tot een verbetering van het aanzicht van de achtergevel. Verder staat in het advies dat de welstandscommissie het, ondanks die verbetering, in strijd acht met het gemeentelijke beleid om een nieuwe ingreep toe te staan waarbij de kap verder wordt aangetast doordat deze wordt ingezaagd. Het college heeft dit advies overgenomen.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft opgemerkt, zou het realiseren van het bouwplan niet met zich brengen dat de originele kap daadwerkelijk wordt ingezaagd. Het inzagen van de originele kap heeft namelijk al plaatsgevonden bij het realiseren van het lessenaarsdak. Als het lessenaarsdak zou worden verwijderd, dan kan het daaronder liggende gat in de originele kap worden gebruikt voor het plaatsen van het dakterras. Zoals onder 5.2 van deze uitspraak is overwogen, neemt dat niet weg dat in juridisch opzicht van een nieuwe aantasting zou kunnen worden gesproken, als het lessenaarsdak zonder de vereiste vergunning is aangebracht en dus illegaal aanwezig is. Niet is uitgesloten dat de welstandscommissie en, in het voetspoor daarvan, het college bij de beoordeling of strijd is met redelijke eisen van welstand, belang heeft gehecht aan de veronderstelling dat voor het lessenaarsdak geen vergunning is verleend. Zoals onder 5.3 is overwogen, bestaat echter gerede twijfel of die veronderstelling juist is.
Gezien deze omstandigheden is onvoldoende komen vast te staan dat het college van de juiste feiten is uitgegaan bij de beoordeling of sprake is van strijd met redelijke eisen van welstand. Daarmee is het besluit onvoldoende gemotiveerd.
Het betoog slaagt in zoverre.
6.3.    In het rapport-MOOI staat dat omgevingsvergunning is verleend voor het lessenaarsdak. Zoals volgt uit wat de Afdeling onder 5.3 heeft overwogen, bestaat geen duidelijkheid over de vraag of voor het lessenaarsdak omgevingsvergunning is verleend. De Afdeling kan dus niet beoordelen of in het rapport-MOOI van de juiste feiten is uitgegaan.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
6.4.    De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het welstandsadvies in strijd is met de Huisvestingswet 2014 en met het recht van [appellant] op zijn eigendom. De afwijzing van de aanvraag van [appellant] verplicht hem namelijk niet tot een reductie van zijn woonruimte. De welstandscommissie is alleen tot de conclusie gekomen dat de aanvraag in strijd is met redelijke eisen van welstand en het college heeft dat advies gevolgd. Het besluit van 18 januari 2022 heeft alleen tot gevolg dat [appellant] geen dakterras mag realiseren op zijn woning. De stelling van [appellant] dat hij woonruimte verliest, mist daarmee feitelijke grondslag.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
Belangenafweging
7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat het college voorbij is gegaan aan zijn belangen. Het college neemt de voordelen die [appellant] zou kunnen hebben bij het bouwen weg en verwacht wel dat hij de kosten en inspanningen zal dragen om de woning te restaureren, zo stelt hij. Hij stelt dat de eis van het college om het dak te restaureren naar het mansardedak onredelijk is. [appellant] vindt het ook onredelijk dat het college stelt dat hij ook "niet kan bouwen". Hij stelt dat dit onredelijk is, omdat de huidige situatie met het lessenaarsdak op dit moment niet vergund zou worden. [appellant] stelt dat de derde aanvraag een compromis vanuit hem is en dat het onmogelijk is om nog meer aan de eisen van het college te voldoen.
7.1.    Onder 4.2 is overwogen dat het besluit van 18 januari 2022 onvoldoende is gemotiveerd ten aanzien van de gelijke behandeling van [appellant]. Onder 5.3 en 6.2 is overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de derde aanvraag van [appellant] in strijd is met het bestemmingsplan, dat voor zover er strijd zou zijn met het bestemmingsplan daar niet van afgeweken kan worden en dat er strijd is met redelijke eisen van welstand. Door die omstandigheden is ook niet voldoende gemotiveerd dat het besluit van 18 januari 2022 geen onevenredige gevolgen oplevert voor [appellant]. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de vernietiging van het besluit van 18 januari 2022 daarin is beperkt tot het niet toekennen van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op twee vergunningaanvragen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog het beroep (volledig) gegrond verklaren en het besluit van 18 januari 2022, wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb, ook vernietigen voor zover daarin het bezwaar tegen het besluit van 12 oktober 2021 ongegrond is verklaard. Het college zal een nieuw besluit op het bezwaar tegen dat laatste besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Afdeling zal daarvoor een termijn stellen.
9.       Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten
10.     [appellant] heeft een verzoek tot veroordeling van het college tot vergoeding van zijn proceskosten ingediend. Hij heeft in dat verband gewezen op de kosten die zijn verbonden aan het laten opstellen van het rapport-MOOI. Daarnaast heeft hij gewezen op de kosten die hij heeft gemaakt in verband met de adviesaanvragen die hij bij de gemeente heeft gedaan over de aanvragen voor de omgevingsvergunningen.
11.     De kosten die [appellant] heeft gemaakt in verband met het rapport-MOOI moeten door het college worden vergoed. De overige door [appellant] aangedragen kosten hoeven niet te worden vergoed. Op grond van artikel 1 in samenhang met artikel 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen namelijk alleen bepaalde kosten voor vergoeding in aanmerking. Kosten die zijn gemaakt in verband met een adviesaanvraag over een aanvraag voor een omgevingsvergunning, zijn hierin niet opgenomen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 oktober 2022 in zaak nr. 22/1311 voor zover de vernietiging van het besluit het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 18 januari 2022 daarin is beperkt tot het niet toekennen van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op twee aanvragen;
III.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 18 januari 2022, kenmerk JB.20.013448.001, JB.21:005136.001, JB.21.020923.001, JB.21.023428.001, JB.21.023433.001 en JB.22.000556.001, voor zover daarin het bezwaar tegen het besluit van het college van 12 oktober 2021, kenmerk Z2021-C005404/6317673, ongegrond is verklaard;
IV.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op om binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van wat daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 12 oktober 2021 en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V.       bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.140,43;
VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Gundelach, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Gundelach
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Sparreboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024
195-1082
Bijlage
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1.       Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a.       het bouwen van een bouwwerk,
[…]
c.       het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet, […]"
Artikel 2.10:
1.       Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
[…]
c.       de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d.       het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend; […]
Artikel 2.12
1.       Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a.       indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°.     met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°.     in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°.     in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat; […]
Bestemmingsplan Westelijke binnenstad
Artikel 6.2
6.2 Bouwregels
Op de tot 'Gemengd - 1' bestemde gronden mogen uitsluitend gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde, worden opgericht ten dienste van de bestemming, met inachtneming van de volgende bouwregels.
[…]
6.2.8 Dakbeëindiging
[…]
C.       Dakterrassen zijn niet toegestaan.
Artikel 6.4
6.4 Bij omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels
Toepassing van een bevoegdheid om bij omgevingsvergunning af te wijken mag niet tot gevolg hebben dat de karakteristiek van het stadsgezicht in onevenredige mate wordt aangetast en/of aan de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied in onevenredige mate afbreuk wordt gedaan.
Het dagelijks bestuur is bevoegd om bij omgevingsvergunning af te wijken van de volgende bouwregels:
[…]
6.4.7 Dakterrassen
het bepaalde in artikel 6.2.5 onder b, artikel 6.2.6 onder b en artikel 6.2.8 onder c, voor een dakterras met bijbehorende afrastering, waarvan de hoogte ten hoogste 1,20 meter bedraagt ten opzichte van het desbetreffende dak. De afwijking kan alleen worden verleend voor dakterrassen ten behoeve van de woonfunctie.
Het dakterras mag op de tot 'Gemengd - 1' bestemde gronden alleen aan de achterzijde van het hoofdgebouw worden gerealiseerd, tot een diepte van maximaal de helft van het gebouw, mits de kapvorm wordt gerespecteerd en het dakterras geen aantasting van het daklandschap oplevert. Het dakterras mag tevens op een aanbouw of een bijgebouw worden gerealiseerd. […]
Artikel 23.1 Bestemmingsomschrijving
[…]
De bestemming 'Waarde-cultuurhistorie' is primair ten opzichte van de bestemmingen 'Centrum - 2', 'Centrum - 3', 'Gemengd - 1', 'Gemengd - 1.1', 'Gemengd - 1.2', 'Gemengd - 1.3', 'Gemengd - 1.4', 'Gemengd - 1.5', 'Gemengd - 2', 'Gemengd - 2.4', 'Gemengd - 2.5' en 'Maatschappelijk'.[…]
Artikel 23.2 Bouwregels
[…]
b.       Voor bouwwerken die op de verbeelding zijn aangeduid met 'Specifieke bouwaanduiding - orde 2' geldt dat bij verbouwing dient te worden uitgegaan van een restauratieve aanpak van de straatgevels en de kap. Oorspronkelijke gevelelementen dienen te worden gehandhaafd en indien nodig hersteld. Hierbij is gebruik van niet-authentieke materialen toegestaan, mits deze visueel volledig overeenkomen met de oorspronkelijke vorm, kleur en detaillering. In afwijking hiervan mag de eerste bouwlaag van straten met de bestemming 'Centrum -2' en 'Centrum - 3' afwijkend worden vormgegeven, mits de oorspronkelijke, waardevolle karakteristiek van de winkelpui niet wordt verstoord. Wanneer de bouwkundige staat zo slecht is dat de straatgevels en de kap niet meer kunnen worden gerestaureerd of hersteld, is het toegestaan om onder voorwaarden tot herbouw over te gaan. De straatgevels en de dakvorm moeten dan naar het origineel worden teruggebouwd, waarbij oorspronkelijke gevelelementen zo veel mogelijk dienen te worden hergebruikt en teruggeplaatst. Het dagelijks bestuur is bevoegd aan de omgevingsvergunning voorschriften te verbinden die dienen ter financiële zekerstelling hiervan.