ECLI:NL:RBDHA:2024:11736

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
26 juli 2024
Zaaknummer
SGR 22/3766
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor wijziging en renovatie winkelcentrum Leyenburg

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van verweerder om een omgevingsvergunning te verlenen aan vergunninghoudster voor het veranderen en renoveren van het winkelcentrum Leyenburg in Den Haag. Eiser stelt dat de omgevingsvergunning had moeten worden voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, omdat het bouwplan een wijziging van een stedelijk ontwikkelingsproject zou zijn. Daarnaast betoogt eiser dat er sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering, aangezien de parkeerplaatsen die worden gebruikt deels op gemeentegrond zijn gelegen.

De rechtbank heeft het beroep op 4 juni 2024 behandeld. Eiser, zijn gemachtigde, de gemachtigde van verweerder en de gemachtigde van vergunninghoudster waren aanwezig. De rechtbank overweegt dat de aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 8 juli 2021 en dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing blijft, omdat de aanvraag vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet is ingediend.

De rechtbank concludeert dat het bouwplan van vergunninghoudster niet kan worden gekwalificeerd als een wijziging van een stedelijk ontwikkelingsproject. De toename van de bruto vloeroppervlakte is relatief beperkt en er is geen sprake van een ingrijpende functiewijziging. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat er geen evidente privaatrechtelijke belemmering is, omdat de gemeente geen problemen heeft met het gebruik van de parkeerplaatsen op gemeentegrond. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3766

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Geelhoed),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. Remeijer-Schmitz).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
Ocp Falcon Beheer B.Vuit Amsterdam, vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. G. Koop).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van verweerder om een omgevingsvergunning te verlenen aan vergunninghoudster voor het veranderen van het winkelcentrum Leyenburg aan de [adressen 1] en de [adressen 2] , en het uitvoeren van renovatiewerkzaamheden.
1.1.
Verweerder heeft de omgevingsvergunning met het besluit van 6 januari 2022 (het primaire besluit) verleend. Met het besluit van 15 juni 2022 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eiser is verweerder bij het primaire besluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 4 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van verweerder, [naam] namens vergunninghoudster en de gemachtigde van vergunninghoudster.

Waar gaat de zaak over?

2. Vergunninghoudster heeft op 8 juli 2021 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het veranderen en renoveren van het Winkelcentrum Leyenburg te Den Haag. De aanvraag heeft betrekking op de activiteit ‘bouwen’, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvraag is door verweerder tevens beschouwd als een aanvraag voor het ‘handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening’, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Het bouwplan van vergunninghoudster voldoet namelijk niet aan de regels van het bestemmingsplan ‘Leyenburg’ (het bestemmingsplan) voor wat betreft het bouwen van een deel van het bouwwerk buiten het aangeduide bouwvlak.
2.1.
Verweerder heeft de omgevingsvergunning met het primaire besluit verleend. Verweerder heeft zich – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat het bouwplan van vergunninghoudster weliswaar in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat hij bereid is af te wijken via de zogenoemde kruimelgevallenregeling van artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
2.2.
Omdat eiser het daarmee niet eens is, is hij in bezwaar gegaan bij verweerder en – omdat verweerder dit bezwaar ongegrond heeft verklaard – vervolgens in beroep bij de rechtbank.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de beroepsgronden die eiser tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd.
Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
4.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 8 juli 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
Is de juiste procedure toegepast?
5. Eiser betoogt dat verweerder de omgevingsvergunning had moeten voorbereiden met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Eiser stelt dat het bouwplan moet worden gekwalificeerd als een wijziging van een stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van kolom 1 van categorie D 11.2 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r). Eiser voert hiertoe aan dat uit de aanvraag en de bijbehorende stukken volgt dat de bruto vloeroppervlakte van het winkelcentrum toeneemt. Daarnaast voert eiser onder meer aan dat de uiterlijke kenmerken en de indeling van het winkelcentrum aanzienlijk worden gewijzigd en dat dit de nodige impact heeft op de omgeving. Verweerder had het bouwplan daarom volgens eiser niet mogen vergunnen via de kruimelgevallenregeling. Daarnaast had – in het licht van het voorgaande – een m.e.r.-beoordeling verricht moeten worden.
5.1.
De rechtbank overweegt dat het antwoord op de vraag of sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit m.e.r., afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. [1] De rechtbank overweegt eveneens dat het antwoord op de vraag of een activiteit kan worden aangemerkt als een activiteit als bedoeld in kolom I van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., niet afhankelijk is van het antwoord op de vraag of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan. [2]
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het betoog van eiser reeds niet omdat geen sprake is van (wijziging van) een stedelijk ontwikkelingsproject. Daartoe is allereerst van belang dat, zoals eiser op zitting heeft toegegeven, het extra bruto vloeroppervlak van 165 m2, op een totaal van 5.520 m2, relatief beperkt is. Daarnaast is van belang dat geen sprake is van een ingrijpende functiewijziging en dat de ruimtelijke uitstraling van de aanpassing beperkt is. In essentie gaat het immers om een renovatieproject. Er waren al supermarkten in het winkelcentrum gevestigd en één van die supermarkten is ietwat vergroot en er is daarnaast sprake van aanpassing van een passage. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat daarmee geen sprake is van een zodanige verandering dat gesproken moet worden van (wijzing van) een stedelijk ontwikkelingsproject.
De parkeereis en de evidente privaatrechtelijke belemmering
6. Eiser betoogt verder dat de parkeerplaatsen die worden gebruikt deels zijn voorzien op gronden van de gemeente. Dit betekent dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering, aldus eiser. Daarnaast betoogt eiser dat de gemeente deze gronden niet zonder meer aan vergunninghoudster kan geven vanwege het Didam-arrest. [3]
6.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [4] volgt dat niet snel sprake is van een privaatrechtelijke belemmering die aan de verlening van een omgevingsvergunning, waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan, in de weg staat. Hiervoor bestaat alleen reden als deze belemmering een evident karakter heeft. Met ‘evident karakter’ wordt bedoeld dat er geen ruimte is voor twijfel aan het bestaan van de belemmering, de belemmering moet overduidelijk zijn. De burgerlijke rechter is namelijk de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Dit is slechts anders als zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat realisering van het bouwplan leidt tot een strijd met (zakelijke) rechten en tevens vaststaat dat niet tot opheffing of wijziging van een dergelijke privaatrechtelijke belemmering kan worden overgegaan. [5]
6.2.
Op zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de kadastrale grens, aan de rand van het terrein, dwars door een aantal parkeervakken loopt. Deze vakken bevinden zich daarmee deels op gemeentegrond. Ter zitting is desgevraagd gebleken dat de parkeerplaatsen in ieder geval al zeker vijftien jaar op deze manier worden gebruikt door vergunninghoudster. Ook heeft verweerder ter zitting bevestigd dat de gemeente hier geen problemen mee heeft gehad en ook in de toekomst geen problemen mee zal hebben. Verweerder heeft zich reeds om die reden terecht op het standpunt gesteld dat niet evident is dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering. Het door eiser ingeroepen Didam-arrest ziet op een situatie waarbij een overheidslichaam het voornemen heeft een aan hem toebehorende onroerende zaak te verkopen en mist hier daarom toepassing.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, in aanwezigheid van
mr.J.A. Klein, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 11 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:729.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:348.
3.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1778.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:541.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3721.