ECLI:NL:RBDHA:2024:11720

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2024
Publicatiedatum
26 juli 2024
Zaaknummer
NL24.27277
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van artikel 59b Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, een Algerijnse vreemdeling, had beroep ingesteld tegen het besluit van 3 juli 2024, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar de minister wel veroordeeld in de proceskosten van eiser. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte geen contact heeft opgenomen met de voorkeursadvocaat van eiser, maar dat dit gebrek niet leidde tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. Eiser had wel de mogelijkheid tot rechtsbijstand, aangezien er contact was gelegd met een piketadvocaat. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren, en dat de minister voortvarend werkte aan de asielaanvraag van eiser. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op €1750,- en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.27277

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en
de minister van Asiel en Migratie (voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid), de minister,
(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 19 juli 2024 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam. Eiser is bijgestaan door mr. van Elp, verschenen op de rechtbank in Groningen en waarnemend voor de gemachtigde van eiser. Tevens is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De minister heeft de onderhavige maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a (a-grond) en b (b-grond), van de Vw. Indien aan de daarvoor gestelde eisen is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen. In dit verband stelt de minister zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser (a-grond) en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag (b-grond). De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
Ter zitting heeft de minister de zware grond 3b en de lichte gronden 4a en 4e laten vallen.
2. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
3. Eiser betoogt dat hij in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling ten onrechte geen bijstand heeft gehad van zijn (voorkeurs-)advocaat. Hiertoe voert eiser aan dat het voorafgaand aan het gehoor duidelijk was dat mr. van Erp zijn voorkeursadvocaat was. Eiser verwijst hierbij naar processtuk 16, formulier externe bijzonderheden zaak, opgemaakt op 4 juli 2024. In dit document is op 3 juli 2024 om 10:30 uur aangegeven wie de voorkeursadvocaat was. Nu het gehoor is aangevangen om 11:01 uur was het volgens eiser voorafgaand aan het gehoor voldoende duidelijk dat mr. van Erp de voorkeursadvocaat van eiser was. Eiser stelt voorts dat hij een advocaat bij het gehoor wenste en doordat zijn voorkeursadvocaat niet is ingelicht, hij geen rechtsbijstand heeft gehad tijdens het gehoor. Voorts betoogt eiser dat hij de informatiefolder over de maatregel van bewaring niet heeft ontvangen. Eiser stelt dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen en dat de maatregel van bewaring door de opeenstapeling van gebreken van meet af aan onrechtmatig is.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister ten onrechte geen contact heeft opgenomen met de voorkeursadvocaat van eiser. De minister is volgens zijn eigen beleid gehouden inspanningen te verrichten om de voorkeursadvocaat in te lichten, indien eiser een voorkeursadvocaat heeft, zoals neergelegd in A5/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). De rechtbank overweegt dat het voldoende duidelijk was voorafgaand aan het gehoor, dat mr. van Erp de voorkeursadvocaat van eiser was. Dat betekent echter niet dat eiser verstoken is geweest van de mogelijkheid op rechtsbijstand. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat - kennelijk voordat bekend was dat er een voorkeursadvocaat was - de minister de piketcentrale heeft ingelicht om 9:22 uur en dat deze piketmelding om 9:31 uur is geaccepteerd door mr. Limonard. Daarna is ook nog telefonisch contact geweest met de piketadvocaat zoals blijkt uit het proces-verbaal van gehoor. De piketadvocaat heeft toen laten weten niet in de gelegenheid te zijn om bij het gehoor aanwezig te zijn, maar eiser wel op een later tijdstip te zullen bezoeken. Ook heeft de piketadvocaat aangegeven contact te zullen opnemen met de voorkeursadvocaat. Vervolgens is het gehoor om 11:01 uur aangevangen. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank – hoewel er sprake is van een gebrek door het niet benaderen van de voorkeursadvocaat – geen aanleiding om de maatregel van bewaring reeds hierom van meet af aan onrechtmatig te vinden.
3.2.
Daarbij is van belang dat - anders dan eiser heeft gesteld - er geen sprake is van een opeenstapeling van gebreken. De rechtbank overweegt dat anders dan eiser heeft gesteld hij de informatiefolder wel heeft ontvangen. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal blijkt immers dat de folder aan eiser is uitgereikt.
3.3
Alhoewel er aldus sprake is van een gebrek, acht de rechtbank deze niet van zo’n zwaarwegend belang dat de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig is. De rechtbank is daarom van oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitvalt, maar ziet wel aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van eiser.
Grondslag en gronden
4. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van de a-grond van artikel 59b van de Vw is opgelegd. Voor de a-grond van artikel 59b van de Vw is vereist dat de identiteit of de nationaliteit van de vreemdeling met onvoldoende zekerheid bekend is en zich ten minste twee bewaringsgronden voordoen. De minister stelt in de maatregel van bewaring terecht dat er onvoldoende zekerheid bestaat over de identiteit van eiser omdat hij niet in bezit is van enig identiteitsdocument.
4.1.
Daarnaast heeft de minister de maatregel eveneens op de b-grond van artikel 59b van de Vw kunnen baseren. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [1] , volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht – door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb opgenomen lichte en zware gronden – ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen.
4.2.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3c, 4b, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser heeft immers nu hij niet beschikt over een geldig grensoverschrijdingsdocument, niet aannemelijk kunnen maken dat hij Nederland op de voorgeschreven wijze is ingereisd (3a), voorts is aan eiser op 4 mei 2022 een terugkeerbesluit opgelegd en heeft hij geen gevolg gegeven aan de daarin gestelde vertrektermijn (3c). De rechtbank overweegt verder dat eiser al vijf maal een asielaanvraag heeft ingediend in Nederland (4b), dat eiser in het gehoor heeft aangegeven niet te beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats (4c) of voldoende middelen van bestaan (4d) en dat het onttrekkingsrisico bij deze gronden voldoende is gemotiveerd.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat zware grond 3i ten onrechte aan eiser is tegengeworpen. De rechtbank overweegt dat eiser door het indienen van een asielaanvraag rechtmatig verblijf geniet en dat de verplichting tot terugkeer op het moment van de inbewaringstelling niet voor hem geldt. De grond is daarmee feitelijk onjuist.
Lichter middel
5. Eiser betoogt dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel. Hiertoe voert eiser aan dat er persoonlijke belangen zijn die de maatregel voor hem onevenredig bezwarend maken. Eiser stelt een kind te hebben en die graag te willen erkennen, maar stelt dat dit vanuit bewaring onmogelijk is.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht geen aanleiding heeft hoeven zien voor het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring. In dit kader acht de rechtbank van belang dat reeds hiervoor is overwogen dat de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De minister heeft verder de medische omstandigheden van eiser kenbaar bij de belangenafweging betrokken. Door de minister is daarbij aangegeven dat de medische zorgverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. De stelling van eiser dat hij graag zijn kind wil erkennen, maar dat dit vanuit de bewaring onmogelijk is maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de minister had moeten volstaan met het toepassen van een lichter middel.
Voortvarend werken aan de asielaanvraag
6. Eiser stelt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn asielaanvraag. Eiser voert hiertoe aan dat de termijn van artikel 59b, tweede lid van de Vw loopt vanaf het moment van het indienen van de asielaanvraag en dat eiser dus al vier weken wacht op een beslissing.
6.1.
De rechtbank overweegt dat de termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen de minister voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. De minister is vanaf het moment van inbewaringstelling verplicht om voldoende voortvarend te handelen. [2] De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de asielaanvraag van eiser. Hiertoe overweegt de rechtbank dat eiser op 3 juli 2024 in bewaring is gesteld en dat er op 4 juli 2024 een voornemen is genomen. De stelling van eiser dat de minister voldoende voortvarend moet handelen vanaf het moment van het indienen van de asielaanvraag treft aldus geen doel.

Conclusie en gevolgen

7. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €1750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van €875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €1750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156.