ECLI:NL:RBDHA:2024:11675

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
NL24.25455 en NL24.25454
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening en beroep inzake aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor nareis van verzoekers met minderjarige kinderen

Op 15 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers, bestaande uit een moeder en haar minderjarige kinderen, een voorlopige voorziening hebben aangevraagd. Dit verzoek was ingediend in het kader van hun beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor gezinshereniging. Verzoekers stelden dat de moeder in Turkije wordt bedreigd met een gevangenisstraf van zes jaar en vroegen de voorzieningenrechter om hen te behandelen alsof zij in het bezit zijn van een mvv. De voorzieningenrechter heeft het primaire verzoek afgewezen, omdat dit de strekking van het beroep tegen het niet tijdig beslissen te buiten gaat. Echter, het subsidiaire verzoek om de minister op te dragen binnen één week een beslissing te nemen op de aanvraag werd gegrond verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister binnen vier weken na de uitspraak een besluit moet nemen, met een dwangsom van € 250,- per dag bij overschrijding van deze termijn, tot een maximum van € 37.500,-. De rechtbank heeft ook proceskosten van € 1.750,- aan verzoekers toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.25455 (voorlopige voorziening) en NL24.25454 (beroep) (rectificatie)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 juli 2024 in de zaken tussen

[verzoekster], v-nummer: [nummer], verzoekster,

mede namens haar minderjarige kinderen:
[naam kind 1],
[naam kind 2],
[naam kind 3],
samen: verzoekers
(gemachtigde: mr. Y.G.F.M. Coenders),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(gemachtigde: mr. K. Jansen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers. Verzoekers hebben dit verzoek gedaan hangende hun beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de ten behoeve van hun ingediende aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid in het kader van nareis. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, beslist zij ook op het beroep van verzoekers. [1]
1.1.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 4 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoekers en de gemachtigde van de minister. Ook de heer [naam] (referent en echtgenoot van verzoekster en vader van de kinderen) heeft aan de zitting deelgenomen. Verzoekers waren niet aanwezig.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Verzoekers hebben een verzoek om voorlopige voorziening gedaan, omdat verzoekster in Turkije wordt bedreigd met een gevangenisstraf van zes jaar. Verzoekers hebben primair verzocht om hen te behandelen alsof zij in het bezit zijn van een mvv. Zij hebben subsidiair verzocht dat de minister wordt opgedragen binnen één week een beslissing te nemen op de aanvraag bij gebreke waarvan de minister een dwangsom verschuldigd is van € 250,- voor elke dag dat deze termijn overschreden wordt, met een maximum van € 5.250,-, met veroordeling van de minister in de kosten van het geding.
2.1.
De voorzieningenrechter ziet in het subsidiaire verzoek aanleiding om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en draagt de minister op om binnen de hierna te noemen termijn uitspraak te doen, op straffe van een dwangsom. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het primaire verzoek: behandeling als waren verzoekers in het bezit van een mvv
3. De voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de
hoofdzaak, kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen als tegen een besluit beroep
is ingesteld en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.1.
Een verzoek om een voorlopige voorziening moet voldoen aan de vereisten van formele en materiële connexiteit. Dat betekent dat voor een ontvankelijk verzoek om een voorlopige voorziening niet alleen nodig is dat tegen een besluit beroep is ingesteld bij de bestuursrechter (formele connexiteit), maar ook dat wat een verzoeker met zijn verzoek wil bereiken betrekking moet hebben op de inhoud van dat besluit (materiële connexiteit).
3.2.
In dit geval voldoet het primaire verzoek om een voorlopige voorziening niet aan het materiële connexiteitsvereiste. Het verzoek van verzoekers strekt ertoe de minister te bevelen verzoekster en haar kinderen te behandelen als waren zij in het bezit van een mvv. Het beroep is gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van verzoekers. Met een beroep tegen het niet-tijdig beslissen kan worden bereikt dat de minister binnen een bepaalde termijn een besluit op de aanvraag moet nemen, maar niet dat de minister verzoekers behandelt als waren zij in het bezit van een mvv. De toewijzing van het primaire verzoek van verzoekers gaat de strekking van het beroep tegen het niet-tijdig beslissen dan ook te buiten. De voorzieningenrechter kan dit verzoek daarom niet toewijzen.
Het subsidiaire verzoek: beslissing op de nareisaanvraag binnen één week
Spoedeisend belang
4. De voorzieningenrechter volgt de minister niet in zijn standpunt dat er geen spoedeisend belang is. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat uit de overgelegde stukken volgt dat de strafzaak van verzoekster op dit moment aan de Turkse Hoge Raad voorligt. Op de zitting heeft de gemachtigde van verzoekster toegelicht dat in een zaak als deze, waarin de status staat op ‘in archief’, de advocaat-generaal een conclusie heeft genomen, de zaak al aan een kamer is toegewezen en sprake is van slechts één verdachte in de zaak, gemiddeld drie tot zes maanden na de conclusie van de advocaat-generaal uitspraak wordt gedaan. De advocaat-generaal heeft op 15 april 2024 conclusie genomen. Zodra de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan, kan verzoekster worden gedetineerd. Dat verzoekster voor haar uitreis geen gebruik zal maken van de mvv, omdat zij Turkije niet mag uitreizen, doet aan de spoedeisendheid niet af. Zij heeft een mvv nodig om na uitreis uit Turkije Nederland legaal binnen te kunnen reizen. Daarnaast hebben haar kinderen een mvv nodig om naar Nederland te kunnen reizen.
Beoordeling van het beroep
4.1.
Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat in dit geval aanleiding. De voorzieningenrechter zal daarom hierna het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de ten behoeve van hun ingediende aanvraag om een mvv (zie onder 1).
4.2.
Als een bestuursorgaan niet op tijd op een aanvraag beslist, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog moet worden beslist op zijn aanvraag (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na twee weken nog steeds geen besluit is genomen, dan kan de betrokkene beroep instellen. [2]
4.3
Het beroep is ontvankelijk en gegrond. De aanvraag is door de minister ontvangen op 14 november 2023. De minister moet uiterlijk binnen 90 dagen na ontvangst van de aanvraag beslissen. [3] De minister heeft deze termijn met drie maanden verlengd. Verzoekers hebben de minister na het verstrijken van die termijn in gebreke gesteld. Vervolgens is meer dan twee weken na de ingebrekestelling beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. De voorzieningenrechter zal daarom hierna beslissen welke beslistermijn hij aan de minister oplegt.
4.4.
Als de minister niet op tijd heeft beslist, moet de rechtbank een termijn van twee weken opleggen. In bijzondere gevallen of als dat voor de naleving van andere wettelijke voorschriften nodig is, kan de rechtbank een andere termijn opleggen. [4] De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft in de uitspraak van 17 maart 2023 geoordeeld dat bij aanvragen om gezinshereniging bij een houder van een asielvergunning sprake is van een bijzonder geval. [5] De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is tot hetzelfde oordeel gekomen. [6] De rechtbank ziet geen grond om daar in deze zaak anders over te oordelen. In de uitspraak van 17 maart 2023 heeft de rechtbank uitgangspunten voor een passende beslistermijn geformuleerd die zij ook zal toepassen in andere bij de rechtbank aanhangige zaken waarin de minister niet op tijd beslist op een aanvraag om gezinshereniging bij een houder van een asielvergunning. De Afdeling vindt deze uitgangspunten en beslistermijnen redelijk. [7] De rechtbank ziet – zoals zij eerder heeft geoordeeld – in het feit dat de minister per 15 januari 2024 het ‘first in first out-principe’ hanteert, geen aanleiding om van de uitspraak van 17 maart 2023 af te wijken. [8]
4.5.
De door verzoekers gevraagde beslistermijn van één week vindt de rechtbank, ondanks de aangenomen spoedeisendheid, in het kader van een zorgvuldige besluitvorming niet passend. Dat volgens verzoekers alle documenten ‘er zijn’ maakt dat oordeel niet anders. Het is namelijk in eerste instantie aan de minister om te bepalen welke documenten of informatie hij nodig heeft voor het nemen van een zorgvuldig besluit.
4.6.
De rechtbank stelt een termijn vast die recht doet aan de in de uitspraak van 17 maart 2023 geformuleerde uitgangspunten en de door de Afdeling gemaakte nuanceringen. De stand van zaken valt niet af te leiden uit de door partijen ingediende stukken. De rechtbank vindt het passend om te bepalen dat de minister binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend moet maken, tenzij hij binnen deze termijn gelegenheid tot herstel van verzuimen biedt. In dat geval moet hij binnen acht weken een besluit op de aanvraag bekendmaken. [9] Als de minister binnen vier weken na de dag van verzending van de uitspraak besluit tot nader onderzoek, bedraagt de beslistermijn zestien weken. [10] Als de minister gelegenheid tot herstel van verzuimen biedt en hij binnen de beslistermijn van acht weken besluit tot nader onderzoek, moet hij binnen twintig weken na de dag van verzending van de uitspraak een besluit op de aanvraag bekendmaken.
4.7.
De rechtbank moet aan haar uitspraak een dwangsom verbinden. [11] De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat de minister een dwangsom verbeurt als hij de gestelde termijn overschrijdt. In de regel wordt de dwangsom bepaald op € 100,- per dag, met een maximum van € 7.500,-. Als een sterke prikkel nodig is (hetzij vanwege gebleken weigerachtigheid van het bestuursorgaan, hetzij vanwege het grote belang), kan de dwangsom worden bepaald op € 250,- per dag, met een maximum van € 37.500,-. Naar het oordeel van de rechtbank is een sterke prikkel nodig. De gemachtigde van de minister heeft op de zitting namelijk toegelicht dat uitsluitend van het ‘first in first out-principe’ wordt afgeweken om medische redenen. Ook als de rechtbank oordeelt dat in deze zaak eerder moet worden beslist, is dat geen reden om de zaak eerder dan in mei 2025 te behandelen. Dat is het moment waarop de zaak volgens het ‘first in first out-principe’ voor behandeling aan de beurt is. De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom in deze zaak daarom vast op een bedrag van € 250,- per dag voor elke dag waarmee de onder 4.6 genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 37.500,-. Dat betekent dat de rechtbank de maximale hoogte van de dwangsom hoger stelt dan waar verzoekers om hebben verzocht (namelijk € 5.250,-). De rechtbank volgt verzoekers hierin niet omdat, gelet op de stelligheid op de zitting dat een uitspraak van de rechtbank niet zal worden nageleefd, dit naar het oordeel van de rechtbank een te kleine prikkel is voor het nemen van een besluit.

Conclusie en gevolgen

5. De voorzieningenrechter wijst het primaire verzoek af, omdat toewijzing van het primaire verzoek van verzoekers de strekking van het beroep tegen het niet tijdig beslissen te buiten gaat.
5.1.
Het subsidiaire verzoek geeft de voorzieningenrechter aanleiding om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat verzoekers gelijk krijgen en de minister de onder 4.6 genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en de onder 4.7 genoemde dwangsom wordt opgelegd. Omdat de voorzieningenrechter op het beroep heeft beslist, wordt ook het subsidiaire verzoek afgewezen.
5.2.
Omdat het beroep gegrond is, krijgen verzoekers ook een vergoeding voor hun proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen verzoekers een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt de minister op om binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken, tenzij hij binnen deze termijn gelegenheid tot herstel van verzuimen biedt. In dat geval moet hij binnen acht weken een besluit op de aanvraag bekendmaken. Als de minister binnen vier weken na de dag van verzending van de uitspraak besluit tot nader onderzoek, moet hij binnen zestien weken een besluit op de aanvraag bekend maken. Als de minister gelegenheid tot herstel van verzuimen biedt en hij binnen de beslistermijn van acht weken besluit tot nader onderzoek, moet hij binnen twintig weken na de dag van verzending van de uitspraak een besluit op de aanvraag bekendmaken;
- bepaalt dat de minister aan verzoekers een dwangsom van € 250,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 37.500,-;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten van verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroepTegen de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.
Dat is anders voor de beroepszaak. Een partij die het niet eens is met deze beroepszaak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2.Dit volgt uit de artikelen 6:2 en 6:12 van de Awb.
3.Dit staat in artikel 2u, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
4.Dit volgt uit artikel 8:55d, eerste en derde lid, van de Awb.
5.Rechtbank Den Haag, z.p. Arnhem, 17 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:3590.
6.ABRvS 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2644, ro. 6.
8.Rechtbank Den Haag, z.p. Arnhem, 30 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8210.
9.Daarbij is rekening gehouden met een termijn van vier weken om te reageren op de herstelverzuimbrief.
10.Daarbij is rekening gehouden met een termijn van twaalf weken voor het nader onderzoek.
11.Dit staat in artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb.