1.1.Eiser heeft op 10 november 2023 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 18 april 2024 niet in behandeling genomen, omdat Zwitserland op grond van de Dublinverordeningverantwoordelijk is geacht voor de behandeling ervan. Het beroep van eiser tegen dit besluit is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 30 mei 2024ongegrond verklaard, onder gelijktijdige afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.Het daartegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 18 juni 2024ongegrond verklaard, zodat het besluit van 18 april 2024 in rechte vaststaat.
2. Op 12 juni 2024 is eiser staande gehouden op grond van artikel 50a, eerste lid, van de Vw en vervolgens is aan eiser de maatregel opgelegd.
3. Verweerder heeft eiser meegedeeld dat hij voornemens is eiser op 19 juni 2024 over te dragen aan Zwitserland. Eiser heeft hiertegen op 18 juni 2024 bezwaar gemaakt bij verweerder en op diezelfde datum een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 juni 2024is dit verzoek toegewezen en bepaald dat verweerder wordt verboden eiser over te dragen aan Zwitserland totdat op het bezwaar is beslist.
4. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
5. Omdat de maatregel is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser op grond van artikel 106 van de Vw een schadevergoeding kan worden toegekend. Daarvoor moet de rechtbank beoordelen of de tenuitvoerlegging van de maatregel op enig moment voor de opheffing ervan op 21 juni 2024 onrechtmatig is geweest.
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.