ECLI:NL:RBDHA:2024:11673

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
NL24.24441
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de maatregel van bewaring in het kader van de Dublinverordening en de gevolgen van overschrijding van de overdrachtstermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag zich gebogen over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van eiser, die Eritrese nationaliteit claimt. Eiser had op 10 november 2023 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar deze was op 18 april 2024 niet in behandeling genomen omdat Zwitserland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat op 30 mei 2024 ongegrond werd verklaard. Op 12 juni 2024 werd eiser staande gehouden en de maatregel van bewaring opgelegd. Eiser heeft op 20 juni 2024 gronden van beroep ingediend, en op 21 juni 2024 heeft verweerder de maatregel opgeheven. De rechtbank heeft de zaak op 24 juni 2024 gesloten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de uiterste overdrachtstermijn op 19 juni 2024 verliep, en dat er geen aanknopingspunt meer was voor overdracht aan Zwitserland na deze datum. De rechtbank oordeelde dat eiser vanaf 20 juni 2024 onterecht van zijn vrijheid was beroofd, en dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. De rechtbank heeft eiser een schadevergoeding van € 200,- toegekend voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.24441

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. W.H.M. Ummels),
en
de minister voor Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep omvat tevens een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft de maatregel van bewaring op 21 juni 2024 opgeheven.
Partijen hebben toestemming gegeven om de zaak schriftelijk af te doen. Eiser heeft op 20 juni 2024 gronden van beroep ingediend. Verweerder heeft op 21 juni 2024 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 24 juni 2024.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Eritrese nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [datum] 1995.
1.1.
Eiser heeft op 10 november 2023 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 18 april 2024 niet in behandeling genomen, omdat Zwitserland op grond van de Dublinverordening [1] verantwoordelijk is geacht voor de behandeling ervan. Het beroep van eiser tegen dit besluit is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 30 mei 2024 [2] ongegrond verklaard, onder gelijktijdige afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening [3] .Het daartegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 18 juni 2024 [4] ongegrond verklaard, zodat het besluit van 18 april 2024 in rechte vaststaat.
2. Op 12 juni 2024 is eiser staande gehouden op grond van artikel 50a, eerste lid, van de Vw en vervolgens is aan eiser de maatregel opgelegd.
3. Verweerder heeft eiser meegedeeld dat hij voornemens is eiser op 19 juni 2024 over te dragen aan Zwitserland. Eiser heeft hiertegen op 18 juni 2024 bezwaar gemaakt bij verweerder en op diezelfde datum een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 juni 2024 [5] is dit verzoek toegewezen en bepaald dat verweerder wordt verboden eiser over te dragen aan Zwitserland totdat op het bezwaar is beslist.
4. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
5. Omdat de maatregel is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser op grond van artikel 106 van de Vw een schadevergoeding kan worden toegekend. Daarvoor moet de rechtbank beoordelen of de tenuitvoerlegging van de maatregel op enig moment voor de opheffing ervan op 21 juni 2024 onrechtmatig is geweest.
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6.1
De rechtbank stelt vast dat eiser de zware en lichte gronden niet inhoudelijk heeft bestreden. Ambtshalve toetsend ziet de rechtbank ook geen aanleiding om te oordelen dat verweerder deze gronden niet ten grondslag kon leggen aan de conclusie dat ten aanzien van eiser een significant risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken.
7. Eiser voert primair aan dat de opgelegde maatregel vanaf 17 juni 2024 onrechtmatig is. Verweerder is uitgegaan van een onjuiste uiterste overdrachtsdatum, namelijk 19 juni 2024. Dit is onjuist, gelet op het feit dat uit de stukken blijkt dat de bij Zwitserland gelegde claim op grond van de Dublinverordening is geaccepteerd op 18 december 2023. Op grond van artikel 29, eerste lid, Dublinverordening moet de overdracht worden geëffectueerd uiterlijk binnen een termijn van 6 maanden na aanvaarding van de claim, dus 18 juni 2024. Verweerder had op 17 juni 2024 moeten weten dat tijdige overdracht niet kon lukken.
7.1
Eiser voert subsidiair aan dat de vrijheidsbeneming in ieder geval met ingang van 19 juni 2024 als onrechtmatig moet worden gezien, nu de voorzieningenrechter op deze datum de uitvoering van de overdracht heeft verboden. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat door de getroffen voorlopige voorziening de overdacht is opgeschort, wordt gewezen op de het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 30 maart 2023 [6] . Met name de overwegingen 68 en 69 van dit arrest zijn hier van belang. Uit deze overwegingen kan worden afgeleid dat bij geschillen (en aangewende rechtsmiddelen) omtrent de feitelijke uitzetting en de opschorting daarvan, nadat het overdrachtsbesluit eerder onherroepelijk is vastgesteld, deze niet kunnen leiden tot opschorting of stuiting van de overdrachtstermijn. Deze zienswijze is bevestigd door de Afdeling in de uitspraak van 5 juli 2023 [7] .Verwezen wordt met name naar de overwegingen 4.4.1 tot 4.5. De conclusie is dan ook dat sinds 19 juni 2024 geen rechtsgrond meer bestond om eiser nog langer zijn vrijheid te ontnemen. Er is geen grond om uit te gaan van opschortende werking vanwege de getroffen voorziening.
8. Hoewel de vraag of de uiterste termijn voor overdracht is verstreken, dan wel geschorst door de uitspraak van de voorzieningenrechter, in beginsel niet voorligt bij de toetsing van de maatregel van bewaring, ziet de bewaringsrechter zich wel genoodzaakt de vraag te beantwoorden of op enig moment geen concreet aanknopingspunt meer bestond voor overdracht. Dan wordt immers niet langer aan de voorwaarden voor de maatregel voldaan. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2019 [8] . Hierin heeft de Afdeling geoordeeld dat artikel 59a, eerste lid, van de Vw de wettelijke grondslag bevat voor bewaring van vreemdelingen van wie onmiddellijk of pas later duidelijk is dat de Dublinverordening op hen van toepassing is.
8.1
In artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening is bepaald dat de verzoeker het recht heeft tegen het overdrachtsbesluit een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.
In het derde lid is bepaald dat de lidstaten in hun nationale recht voor een beroep of een bezwaar tegen het overdrachtsbesluit bepalen dat:
a. a) het beroep of het bezwaar de betrokkene het recht verleent om in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar in de betrokken lidstaat te blijven, of
b) de overdracht automatisch wordt opgeschort en dat dergelijke opschorting verstrijkt na een bepaalde redelijke termijn, binnen welke een rechterlijke instantie na nauwkeurige en zorgvuldige bestudering van het verzoek een beslissing heeft genomen of een beroep of bezwaar al dan niet opschortende werking heeft, of
c) de betrokkene de gelegenheid heeft om binnen een redelijke termijn een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar. De lidstaten zorgen ervoor dat er een daadwerkelijk rechtsmiddel beschikbaar is door de overdracht op te schorten totdat de beslissing over het eerste opschortingsverzoek wordt gegeven. Beslissingen over het al dan niet opschorten van de uitvoering van het overdrachtsbesluit worden gegeven binnen een redelijke termijn die evenwel een nauwkeurige en zorgvuldige bestudering van het opschortingsverzoek mogelijk maakt. Een beslissing om de uitvoering van het overdrachtsbesluit niet op te schorten wordt gemotiveerd.
8.2
De rechtbank leidt uit de bewoording van artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening af dat hierin is bepaald dat de vreemdeling in de Nederlandse situatie kan verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten hangende het (eerste) beroep tegen het overdrachtsbesluit. De bewoording “de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten” wordt immers direct gevolgd door de woorden “in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar” als bedoeld in de aanhef van het derde lid van artikel 27 van de Dublinverordening. Gelet hierop en in afwijking van de Afdeling in haar uitspraak van 24 februari 2020 [9] , waar verweerder naar verwijst, kan alleen een verzoek tot opschorting van de uitvoering van het overdrachtsbesluit hangende een procedure tegen de vaststelling van het overdrachtsbesluit de uiterste overdrachtstermijn opschorten. Een verzoek hangende een procedure tegen de feitelijke uitvoering van een vastgesteld overdrachtsbesluit kan de uiterste overdrachtstermijn op grond van artikel 27 van de Dublinverordening niet opschorten. De rechtbank vindt voor deze uitleg van artikel 27 van de Dublinverordening steun in rechtsoverweging 58 en 59 van het arrest van het Hof van 30 maart 2023.
8.3
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit om zijn asielaanvraag niet in behandeling te nemen, dat tevens een overdrachtsbesluit is. Eiser heeft hangende dat beroep ook een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 30 mei 2024 is het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Daarmee is het overdrachtsbesluit in rechte komen vast te staan. Op 18 juni 2024 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de feitelijke uitvoering van dat overdrachtsbesluit. Eisers verzoek om een voorlopige voorziening hangende dat bezwaar kan de overdrachtstermijn daarmee niet schorsen, en de uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 juni 2024 ook niet. Dat betekent dat de uiterste overdrachtstermijn is verstreken.
9. Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag op welke datum de uiterste overdrachtstermijn is verstreken. Volgens eiser is dat op 18 juni 2024, terwijl verweerder stelt dat dit op 19 juni 2024 is.
9.1
De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 19 juni 2024 geconcludeerd dat de uiterste overdrachtstermijn verliep op 18 juni 2024. Anders dan de voorzieningenrechter is de rechtbank op grond van de beschikbare informatie van oordeel dat de uiterste overdrachtstermijn verliep op 19 juni 2024. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat uit artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening volgt dat de overdrachtstermijn van zes maanden gaat lopen vanaf aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek. Uit artikel 15, eerste en derde lid van de Uitvoeringsverordening [10] volgt dat verzoeken, antwoorden en correspondentie tussen de lidstaten wordt verzonden via DubliNet en dat het door dit systeem verstrekte bericht van ontvangst geldt als bewijs van verzending en van datum en uur van ontvangst van het verzoek of van het antwoord. Uit de zich in het dossier bevindende acceptatie van de claim, blijkt dat deze op 19 december 2023, 12:00:27+01.00 uur is ontvangen. Dat betekent dat de uiterste overdrachtstermijn op die datum is gaan lopen en daarmee eindigde op 19 juni 2024. Daarom is er geen grond voor het oordeel dat op een eerder moment dan 20 juni 2024 een concreet aanknopingspunt dat de Dublinverordening op eiser van toepassing was ontbrak. Hierom slaagt het primaire en subsidiaire standpunt van eiser niet.
9.2
Dat concrete aanknopingspunt is na afloop van 19 juni 2024 wel komen te ontbreken, voor zover het ging om overdracht aan Zwitserland. Verweerder heeft niet gesteld, en dat is ook niet gebleken, dat er op dat moment een aanknopingspunt was dat een andere lidstaat dan Zwitserland verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Gelet daarop moet worden geoordeeld dat eiser met ingang van 20 juni 2024 op een onjuiste wettelijke grondslag van zijn vrijheid is beroofd en verweerder met ingang van die dag de maatregel had moeten opheffen en niet pas op 21 juni 2024.
10.
Ambtshalve toetsend is de rechtbank niet gebleken dat de maatregel op een eerder moment onrechtmatig is geweest.
11. Het beroep wordt gegrond verklaard en de maatregel van bewaring is vanaf 20 juni 2024 onrechtmatig. Omdat de maatregel al is opgeheven, zal de rechtbank de opheffing ervan niet bevelen.
12. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 2 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 2 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 200,-.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het schriftelijk indienen van de beroepsgronden met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 200,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Roubos, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.
2.Zaaknummer NL24.17192.
3.Zaaknummer NL24.17193.
4.Zaaknummer 202403516/2/V3.
5.Zaaknummer NL24.25126. Het dictum is mondeling uitgesproken op 18 juni 2024, 21.00 uur, de digitale uitspraak is gedateerd op 19 juni 2024.
6.In de zaak S.S., N.Z. en S.S. (C-338/21), ECLI:EU:C:2023:269.
10.Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 in samenhang met Uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 van de Commissie van 30 januari 2014.