ECLI:NL:RBDHA:2024:11651

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
NL24.6197
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een vreemdeling wegens gevaar voor de openbare orde en de afwezigheid van gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de ongewenstverklaring van een vreemdeling. Eiser, die op 11 maart 2021 door de rechtbank Amsterdam was veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 50 maanden, werd op 19 april 2023 ongewenst verklaard door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde, gezien zijn strafrechtelijke verleden en de aard van de gepleegde delicten, waaronder drugshandel. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de ongewenstverklaring, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een positieve gedragsverandering en dat eiser niet had aangetoond dat hij gezinsleven had met zijn partner en kinderen in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank concludeerde dat de minister geen belangenafweging hoefde te maken, omdat er geen gezinsleven was aangetoond. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, wat betekent dat de ongewenstverklaring en de ontzegging van rechtmatig verblijf in stand blijven.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.6197
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. C.T.W. van Dijk),

en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. S. Zuithoff).

Inleiding

1. Eiser is op 11 maart 2021 door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 50 maanden. Naar aanleiding van dit strafvonnis is eiser op 12 mei 2022 gehoord en is er een voorstel tot ongewenstverklaring gedaan. Op 16 maart 2023 is eiser bevolen zich onmiddellijk naar België te begeven. Vervolgens is eiser zijn EU-verblijfsrecht in Nederland ontzegd bij besluit van 19 april 2023. Tevens is eiser in dat besluit op grond van artikel 67 Vreemdelingenwet 2000
(Vw 2000) ongewenst verklaard. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en eiser is gehoord over zijn bezwaar. Het bezwaar van eiser tegen de ongewenstverklaring is vervolgens bij beschikking van 23 januari 2024 ongegrond verklaard.
2. Eiser kan zich niet met de beschikking van 23 januari 2024 verenigen en heeft hiertegen beroep ingesteld en gronden van beroep ingediend. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
3. De rechtbank heeft het beroep op 16 mei 2024 samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit het beroep¹, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (via videoverbinding), de gemachtigde van eiser, S. Alibrizi als tolk en de gemachtigde van de minister.
4. Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.
1. Zaak NL24.6198

Beoordeling door de rechtbank

Vrijstelling griffierecht
5. Eiser heeft om vrijstelling verzocht van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat hij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt om het verschuldigde bedrag aan griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt. Eiser wordt in deze procedure daarom vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
Het bestreden besluit
6. De minister heeft eiser zijn EU-verblijfsrecht ontzegd en hem ongewenst verklaard omdat eiser volgens de minister een gevaar is voor de openbare orde. Dit volgt uit de veroordeling van eiser tot 50 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De minister wijst op het bepaalde in de Vreemdelingencirculaire en stelt dat eiser reeds hierom als gevaar voor de openbare orde kan worden gekwalificeerd. Eiser vormt ook nog altijd een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging omdat drugshandel een delict is dat zeer nadelig is voor de samenleving. Ook wijst de minister op recidive in het kader van de Opiumwet en de recente pleegdatum in het jaar 2020.
7. De minister overweegt verder dat er in geval van eiser – primair – geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM² en dat ook een belangenafweging in zijn nadeel uitvalt. Eiser toont volgens de minister niet aan dat er sprake is van gezinsleven met zijn partner en zijn kinderen en ook onderhoudt eiser geen hechte persoonlijke banden met hen. De minister wijst in dit verband op het feit dat eiser niet aantoont met de partner en kinderen samen te wonen. Ook toont eiser ten opzichte van de kinderen niet aan dat hij (regelmatig) contact met hen onderhoudt, dat hij betrokken is bij de opvoeding of dat hij financieel bijdraagt aan de opvoeding. Ten aanzien van zijn partner heeft eiser niet aangetoond dat er voldoende invulling aan de relatie wordt gegeven. Subsidiair stelt de minister zich op het standpunt dat, al zou gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM worden aangenomen, de bijbehorende belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt gelet op (onder meer) zijn langdurige detentie in Nederland, het ontbreken van rechtmatig verblijf en het ontbreken van economische banden met Nederland. Het belang om de ongewenstverklaring in verband met de openbare orde te handhaven weegt zwaarder dan het belang van eiser om zijn gestelde gezinsleven in Nederland uit te oefenen. Inmenging in het gezinsleven is toegestaan omdat de belangenafweging in het nadeel van eiser is uitgevallen. Voor zover er sprake is van inmenging in het privéleven van eiser, is deze inmenging volgens de minister toegestaan omdat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van privéleven in Nederland. Hierbij neemt de minister in aanmerking dat eiser nooit rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad en niet heeft aangetoond dat hij in Nederland heeft gewerkt. Ook is eiser veroordeeld voor ernstige misdrijven waarvoor hij meerdere jaren in detentie heeft doorgebracht. Voorts is niet gebleken dat eiser in Nederland een opleiding heeft gevolgd, vriendschappen is aangegaan of op andere wijze aantoonbaar heeft deelgenomen aan het maatschappelijke verkeer. Voor zover eiser contacten heeft
2 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), Rome, 4 november 1950.
(buiten zijn gezin), kan hij deze via moderne communicatiemiddelen voortzetten. Verder weegt mee dat eiser in Marokko geboren is, de Marokkaanse nationaliteit heeft en bekend is met de cultuur, gewoontes en taal. Daarnaast oefent eiser privéleven uit in België aangezien hij daar een verblijfsvergunning heeft en daar woont en werkt als taxichauffeur. Verweerder concludeert daarom dat eiser zijn privéleven zowel in Marokko als in België kan voortzetten.
8. Eiser is het niet eens met het besluit van 23 januari 2024 en voert in beroep diverse gronden aan die hieronder uiteengezet en besproken zullen worden. Voordat de rechtbank daaraan toekomt zal de rechtbank echter het juridisch kader schetsen.
Juridisch kader
9. Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan de minister een vreemdeling ongewenst verklaren indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l. Paragraaf A4/3.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) geeft hier nadere regels voor. Daarin staat dat de IND besluit tot ongewenstverklaring van een vreemdeling als de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Kort samengevat beschouwt de IND de vreemdeling als een gevaar voor de openbare orde onder meer als de vreemdeling wegens een misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf waarbij het (totale) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of maatregel ten minste één dag bedraagt.
10. Om rechtmatig verblijf te ontzeggen en een vertrektermijn aan de vreemdeling te onthouden, moet er naast gevaar voor de openbare orde sprake zijn van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Uit vaste jurisprudentie³ van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat, voor zover hier van belang, de minister bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Verder moet de minister bij zijn beoordeling in acht nemen dat de hiervoor bedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld. Ook moet de minister bezien of de vreemdeling sinds het (laatst) gepleegde strafbare feit een positieve gedragsverandering heeft doorgemaakt.
11. De rechtbank zal hierna het beroep van eiser in het licht van dit juridisch kader beoordelen.
3 Zie o.m. de uitspraken van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, en van 19 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:186.
Zijn de ongewenstverklaring, verblijfsontzegging en vertrektermijn voldoende gemotiveerd?
Gevaar voor openbare orde
12. Eiser stelt zich op het standpunt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat er sprake is van gevaar voor de openbare orde. Daarmee is volgens eiser ook de ongewenstverklaring onvoldoende gemotiveerd. Eiser merkt in dit verband op dat de enkele veroordeling wegens een strafbaar feit onvoldoende is om gevaar voor de openbare orde aan te nemen en verwijst hierbij naar het arrest
ZH. en O.
13. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht heeft overwogen dat eiser kan worden aangemerkt als gevaar voor de openbare orde en om die reden ongewenst verklaard kan worden op grond van de Vreemdelingenwet.⁵ Eiser voldoet aan het vereiste uit de Vc, nu niet in geschil is dat hij is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 50 maanden.

Ontzegging rechtmatig verblijf en onthouden vertrektermijn

14. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat onvoldoende is onderbouwd dat hij een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Om die reden heeft de minister eiser ten onrechte rechtmatig verblijf ontzegd en hem tevens een vertrektermijn onthouden. Eiser voert ter onderbouwing van dit standpunt aan dat zijn persoonlijke gedragingen moeten worden beoordeeld om vast te stellen hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Echter, de minister heeft in het bestreden besluit niet alle feitelijke en juridische omstandigheden betrokken. Zo is volgens eiser niet meegewogen dat sprake is van een positieve gedragsverandering. Hij heeft hulp aanvaard en zich goed aan regels en voorwaarden gehouden. Ook informatie en documenten die de positieve gedragsverandering van eiser onderbouwen zijn onvoldoende door de minister meegenomen. Hij vormt dus geen actuele bedreiging meer. Ten onrechte is door de minister wel meegewogen dat er sprake is van recidive. Eiser voert aan dat dit niet meegewogen mocht worden omdat hij blijkens zijn justitiële documentatie op 22 maart 2006, inmiddels bijna 20 jaar geleden, is veroordeeld door de politierechter tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden, waarvan 1 maand voorwaardelijk. Dat feit is dermate gedateerd dat het door de strafrechter niet bij het vonnis is betrokken. Uit dit feit blijkt dan ook geenszins dat sprake is van recidive, daar dit buiten de daartoe gestelde termijn valt, aldus eiser. Eiser concludeert dat gezien zijn gedrag niet kan worden gezegd dat hij nog altijd een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU bedoelde fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en de mensenrechten aantast.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat de minister mag meewegen⁶ dat drugs een verwoestende invloed op de samenleving hebben. Ter onderbouwing van die invloed heeft de minister niet ten onrechte in zijn verweerschrift het arrest
Tsakouridis⁷ aangehaald.
4 HvJ EU 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377, JV 2015/209, m.nt. G.N. Cornelisse.
5 Artikel 67 Vreemdelingenwet 2000.
6 ABRvS 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2068.
7 HvJEU 23 november 2010, zaak C-145/09,
Tsakouridis, ECLI:EU:C:2010:708.
Ook heeft de minister kunnen meewegen dat de bedreiging actueel is gelet op de aard van het delict, de hoogte van de opgelegde straf en het feit dat eiser eerder is veroordeeld. Dat dit ten onrechte zou zijn meegewogen omdat de veroordeling te lang geleden is volgt de rechtbank niet, omdat eiser in 2020 niet alleen voor opiumwetdelicten, maar ook voor witwassen is veroordeeld. In dat geval gelden de termijnen uit de Vc⁸ niet en mag de minister (verder) terugkijken in de tijd. Zijn eerdere veroordeling is daarom niet ten onrechte in de beoordeling betrokken. De minister mocht naar het oordeel van de rechtbank ook bij de beoordeling van de actuele dreiging betrekken dat eiser (anders dan hij stelt) zijn straf nog niet volledig heeft uitgezeten. Eiser is immers uitgezet naar België met strafonderbreking. Wanneer eiser naar Nederland terug (zou) keren, kan de tenuitvoerlegging van de straf worden hervat. De minister heeft dus terecht overwogen dat geen sprake is van een uitgezeten straf.
Tot slot kon de minister overwegen dat de verwijzing naar artikel 2 en 3 van het VEU niet wordt gevolgd. De Afdeling heeft immers geoordeeld⁹ dat indien het gedrag van de vreemdeling de in de artikel 2 en 3 bedoelde fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en mensenrechten aantast, dat kan leiden tot de conclusie dat de dreiging actueel is. Dat betekent nog niet dat als het gedrag van de vreemdeling de menselijke waardigheid en mensenrechten niet aantast, de dreiging alleen al daarom niet actueel is. De vraag of de bedreiging nog actueel is, hangt af van alle feiten en omstandigheden betreffende het gedrag van eiser. Hierbij speelt het gedrag van eiser sinds het plegen van het feit een rol.¹⁰ De minister kon in dit verband ten nadele van eiser betekenis toekennen aan een eerdere veroordeling voor drugshandel uit 2006 waardoor, wegens herhaling van veroordelingen voor misdrijven, geen sprake is van verjaring. Omdat eiser nogmaals is veroordeeld voor eenzelfde soort strafbaar feit, heeft de minister deze eerdere veroordeling, evenals het niet volledig uitzitten van de straf, niet ten onrechte betrokken bij de beoordeling van het gedrag van eiser.
16. Het bestaan van een ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, naast het bestaan van een actuele bedreiging, is vereist om tot een ontzegging van rechtmatig verblijf te besluiten. Of er sprake is van een ernstige bedreiging moet daarom beoordeeld worden en hierbij spelen onder andere de aard van het strafbare feit en de hoogte van de opgelegde straf een rol. Bij zijn motivering waarom er sprake is van een ernstige bedreiging, heeft de minister daarom niet ten onrechte de aard van het strafbare feit (drugshandel) en de aanzienlijke duur van de aan eiser opgelegde gevangenisstraf meegewogen. Ook verwijst de minister ter onderbouwing van de ernst van de bedreiging niet ten onrechte naar het arrest
Tsakouridiswaarin is overwogen dat de invloed van drugshandel en drugsverslaving binnen de samenleving verwoestend is.
De minister mocht voorts meewegen dat er geen sprake is van een positieve gedragsverandering gelet op de justitiële documentatie van eiser waaruit blijkt dat eiser bij herhaling voor drugsdelicten veroordeeld is, dat eiser sinds zijn veroordeling ‘slechts’
9 maanden in vrijheid heeft doorgebracht en dat volgens vaste jurisprudentie aan (goed) gedrag in detentie nauwelijks betekenis toekomt.¹¹ In dit verband mocht de minister
8 paragraaf B1/4.4 Vc.
9 ABRvS 1 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2138.
10 HvJEU 2 mei 2018,
K. en H.F., ECLI:EU:C:2018:296 (r.o. 58 en 60) en ABRvS 1 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2138.
11 ABRvS 18 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1328.
verwijzen naar informatie uit het reclasseringsrapport van 26 november 2020 betreffende de persoonlijke problemen van eiser. In dit reclasseringsrapport is onder meer opgenomen dat eiser in twee verschillende werelden leeft, enerzijds als werkende gezinsvader, maar anderzijds als excessief gokker met daaruit voortvloeiende schulden, het problematisch gebruik van cocaïne door eiser en het verrichten van criminele activiteiten (in bijbehorend netwerk) door eiser. Daarbij kon de minister ook meewegen dat (objectieve) stukken ontbreken die aantonen dat eiser gewerkt heeft aan deze persoonlijke problemen en dat hij deze problemen onder controle heeft. De enkele stelling dat eiser werkt, salaris ontvangt en gestopt is met drugsgebruik mocht de minister onvoldoende achten om een positieve gedragsverandering aan te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook voldoende gemotiveerd dat er geen sprake is van een positieve gedragsverandering.
17. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister op goede gronden heeft overwogen dat, gelet op de actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, eiser rechtmatig verblijf wordt ontzegd en een vertrektermijn wordt onthouden. De beroepsgrond slaagt niet.
Is het bestreden besluit in strijd met artikel 8 van het EVRM?
18. Eiser stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiser kan zijn gezinsleven met zijn partner en kinderen maar beperkt invullen door de opgelegde ongewenstverklaring en het feit dat hij daarom niet in Nederland mag zijn. Ook heeft eiser verklaard dat hij heeft samengewoond met zijn gezin en zijn drie kinderen heeft erkend. De belangenafweging die de minister heeft gemaakt voor het geval wel gezinsleven zou worden aangenomen, is ten onrechte in het nadeel van eiser uitgevallen. De kinderen zijn volgens eiser gebaat bij een opvoeding in een gezin met beide ouders. Ook is verhuizen of frequent reizen naar België voor de partner van eiser en voor zijn kinderen geen optie. Daarnaast heeft de minister volgens eiser onzorgvuldig gehandeld door de periode na detentie en na het plegen van het strafbare feit verkeerd mee te wegen en door het verkeerd toepassen van het arrest
Boultif.¹²
18. De rechtbank stelt (met verweerder) vast dat er sprake is van gezinsleven tussen een minderjarig kind en een biologische ouder als uit de feiten en omstandigheden volgt dat daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden. Hechte persoonlijke banden is een begrip van feitelijke aard. Of hiervan sprake is, moet dus blijken uit een feitelijke situatie.¹³
20. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich, gelet op de feitelijke situatie, op het standpunt kon stellen dat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van gezinsleven tussen hem, zijn partner en zijn kinderen. De minister mocht hierbij betrekken dat eiser niet heeft aangetoond dat hij met zijn kinderen heeft samengewoond. Ook is niet aangetoond dat eiser via sociale media contact onderhoudt en de kinderen eens in de maand dan wel anderhalve maand op bezoek komen. Eiser heeft dit enkel tijdens een hoorzitting verklaard en niet (deugdelijk) onderbouwd. Daarnaast heeft eiser verklaard niet financieel bij te dragen aan de opvoeding van de kinderen. Gelet hierop mocht de minister concluderen dat eiser niet heeft aangetoond dat hij zijn kinderen onderhoudt of betrokken is bij de opvoeding
12 EHRM 2 augustus 2001, 54273/00 (
Boultif t. Zwitserland), JV 2001/254 m.nt. P. Boeles.
13 paragraaf B7/3.8 Vc.
van zijn kinderen en daardoor geen sprake is van gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn kinderen.
21. Ten aanzien van de vraag of er gezinsleven is met de partner van eiser, mocht de minister ook overwegen dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij met haar ‘een reële en in voldoende mate met een huwelijk op een lijn te stellen (homo- of heteroseksuele) relatie’ heeft.¹⁴ Hierbij kon de minister meewegen dat eiser niet samenwoont met zijn partner en hij niet heeft onderbouwd dat er omstandigheden zijn waardoor aangenomen kan worden dat eiser en zijn partner voldoende invulling geven aan hun relatie, ondanks dat zij niet samenwonen, waardoor er gesproken kan worden van gezinsleven tussen eiser en zijn partner.
21. Nu de minister terecht heeft vastgesteld dat er geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, bestaat er geen aanleiding om een belangenafweging te maken. De minister mocht daarom volstaan met de vaststelling dat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen hem, zijn partner en de kinderen. Omdat de minister in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken, behoeft de vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden geen bespreking. De beroepsgrond faalt.

Conclusie en gevolgen

23. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
14 paragraaf B7/3.8.1 Vc.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M.A.F.C. Lienaerts, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
15 juli 2024

Documentcode: [documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.