ECLI:NL:RBDHA:2024:11561

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
NL24.27627
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring ex art 59 tweede lid Vw; ongegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Nigeriaanse eiser, die op 8 juli 2024 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser beschikte over identificerende documenten, waaronder een Italiaanse identiteitskaart, en had een bevel ontvangen om zich onmiddellijk naar Italië te begeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, aangezien de minister voldoende grond had om de maatregel op te leggen en er geen lichter middel nodig was. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld, aangezien de eiser op 17 juli 2024 naar Italië was uitgezet. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de maatregel tot aan de opheffing niet onrechtmatig was geweest en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.27627

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

van Nigeriaanse nationaliteit,
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en
de minister van Asiel en Migratie (voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid), de minister,
(gemachtigde: mr. A.J. Rossingh).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft de maatregel van bewaring op 17 juli 2024 opgeheven omdat eiser is uitgezet naar Italië.
De rechtbank heeft het beroep op 19 juli 2024 op zitting behandeld. Eiser en de minister hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eisers een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat de voor terugkeer van eiser noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnenkort voorhanden zijn, namelijk een Italiaanse identiteitskaart (Carta di Identita no. CA32953AH) geldig tot 8 november 2027 en een reisdocument vluchtelingen (WID, no. MC0040662) geldig tot 29 september 2024. De minister acht een lichter middel voor de daadwerkelijke effectuering van het vertrek niet aangewezen.
Voortraject
3. Eiser stelt dat de grondslag voor de ophouding onjuist is. Hiertoe voert eiser aan dat zijn identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. De minister heeft tijdens de ophouding nadrukkelijk onderzoek gedaan naar de identiteit van eiser. De juiste grondslag voor ophouding zou artikel 50, tweede lid van de Vw zijn geweest en niet artikel 50, derde lid van de Vw.
3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Eiser beschikte ten tijde van de ophouding over identificerende documenten die in zijn bagage zijn aangetroffen. De rechtbank overweegt dat hieruit volgt dat de identiteit van eiser voldoende vaststond ten tijde van de ophouding en dat bleek dat eiser geen rechtmatig verblijf genoot.
Grondslag
4. Eiser stelt dat de maatregel niet rechtmatig en niet proportioneel is en dat de maatregel geen blijk geeft van een redelijke belangenafweging of van een deugdelijke motivering. Eiser betoogt dat hij rechtmatig verblijf heeft in Nederland nu hij tegen het bevel zich onmiddellijk te begeven naar Italië (het bevel) nog rechtsmiddelen kan aanwenden. Voorts stelt eiser dat uit het bevel niet duidelijk blijkt wat de rechtsgevolgen zijn als hij geen gevolg aan het bevel geeft.
4.1.
De rechtbank overweegt dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) op 12 januari 2022 uitspraak heeft gedaan over deze grondslag. [1] De Afdeling heeft daarin geoordeeld dat een illegaal in Nederland verblijvende derdelander met een geldige asielvergunning in een andere lidstaat door de minister in bewaring kan worden gesteld om er zeker van te zijn dat de derdelander daadwerkelijk naar die lidstaat vertrekt en dat dit artikellid als grondslag kan gelden voor een dergelijke inbewaringstelling.
4.2.
Voorts overweegt de rechtbank dat bij bewaring op grond van artikel 59, tweede lid van de Vw het niet noodzakelijk is dat er aanwijzingen zijn dat de vreemdeling zich aan de uitzetting zal onttrekken. De bewaring dient ertoe te voorkomen dat de vreemdeling zich alsnog aan de uitzetting zal onttrekken en in de illegaliteit zal gaan begeven. In dit verband constateert de rechtbank dat niet in geschil is dat de voor terugkeer van eiser noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn.
4.3.
De rechtbank is anders dan eiser van oordeel dat de minister de maatregel van bewaring aan eiser heeft mogen opleggen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stellingen dat uit het bevel de rechtsgevolgen onvoldoende duidelijk blijken en dat hij rechtmatig verblijf geniet omdat hij nog rechtsmiddelen tegen het bevel kan aanwenden. De rechtbank constateert dat eiser geen bezwaar heeft ingediend tegen het bevel en dat uit het bevel de rechtsgevolgen voldoende duidelijk blijken. Eiser had door uitvaardiging van het bevel Nederland op 1 juli 2024 onmiddellijk moeten verlaten.
Gronden en lichter middel
5. Eiser betoogt voorts dat aan hem ten onrechte geen lichter middel is opgelegd. Eiser stelt dat hij passende medische zorg nodig heeft en dat de politie hem altijd wist te vinden. Eiser stelt dat zijn medische omstandigheden onvoldoende zijn meegenomen in de belangenafweging.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat er geen reden was om een lichter middel dan bewaring toe te passen. De rechtbank overweegt dat de medische omstandigheden van eiser wel kenbaar zijn betrokken bij de beoordeling of met een lichter middel kan worden volstaan, zo is meegewogen dat eiser last heeft van zijn oog en been en dat er op het detentiecentrum medische zorg voorhanden is.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
6. In het kader van de voortvarendheid heeft eiser naar voren gebracht dat er elke dag meerdere vluchten naar Italië vertrekken en dat de bewaring aldus te lang heeft geduurd.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt dat de minister op dag één van de inbewaringstelling een eerste uitzettingshandeling heeft verricht, namelijk het versturen van de identiteitsdocumenten van eiser naar het Informatie Logistiek Centrum. Voorts overweegt de rechtbank dat eiser op de negende dag van de inbewaringstelling, te weten 17 juli 2024, is uitgezet naar Italië. De rechtbank acht dit voldoende voortvarend.
6.2.
Voorts overweegt de rechtbank dat zicht op uitzetting niet ontbreekt nu eiser op 17 juli 2024 is uitgezet naar Italië.

Conclusie en gevolgen

7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de maatregel, tot aan de opheffing daarvan, niet onrechtmatig is geweest.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.