ECLI:NL:RBDHA:2024:11556

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
NL24.603, NL24.604.
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsdocument EU/EER en voorlopige voorziening in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:11556, wordt het beroep van eiser tegen de weigering van de afgifte van een verblijfsdocument EU/EER behandeld. Eiser, een Albanese nationaliteit houder, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), om bij zijn zoon, kleinzoon en schoondochter in Nederland te kunnen verblijven. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag afgewezen, wat heeft geleid tot een rechtsgang. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen gebruik is gemaakt van de bevoegdheid tot het ambtshalve verlenen van een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft eerder een uitspraak gedaan op 24 april 2023, waarin het beroep van eiser gegrond werd verklaard en de staatssecretaris werd opgedragen om opnieuw te beslissen. In de huidige uitspraak wordt de belangenafweging tussen het familieleven van eiser en de staatssecretaris opnieuw beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de belangen van het kind, in dit geval de kleinzoon van eiser, onvoldoende zijn meegewogen in de eerdere besluiten. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit II voor zover het de motivering van de belangenafweging ten aanzien van het familieleven tussen eiser en zijn kleinzoon betreft en draagt de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van het kind in acht moeten worden genomen. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor het overige in stand en veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.603 (beroep) en NL24.604 (voorlopige voorziening).

uitspraak van de enkelvoudige kamer/voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. H.H.R. Bruggeman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.E. Herlaar).

Inleiding

1. In deze uitspraak oordeelt de rechtbank over het beroep van eiser tegen de weigering van de afgifte van een verblijfsdocument EU/EER op grond van artikel 9, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw). Ook wordt uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening dat eiser heeft ingediend.
1.1
Bij besluit van 20 januari 2022 (primaire besluit) heeft verweerder de afgifte van het verblijfsdocument EU/EER geweigerd.
1.2
Verweerder heeft met het besluit van 4 april 2022 (bestreden besluit I) het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.3
Bij uitspraak [1] van de rechtbank van 24 april 2023 heeft de rechtbank het beroep (NL22.7705) van eiser tegen bestreden besluit I gegrond verklaard, bestreden besluit I vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen.
1.4
Na het houden van een hoorzitting heeft verweerder bij besluit van 11 december 2023 (bestreden besluit II) het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard.
1.5
Tegen bestreden besluit II heeft eiser beroep (NL24.603) ingesteld bij de rechtbank. Ook heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening (NL24.604) te treffen.
1.6
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit II op 11 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, referente en haar partner, de gemachtigde van eiser, S. Devaa als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1961, heeft de Albanese nationaliteit en beschikt over EU-verblijfsvergunning als langdurig ingezetene [2] . Eiser verblijft al enige jaren in Nederland en wenst verblijf op grond van het Unierecht bij zijn zoon, kleinzoon en schoondochter, [referente] (referente), die allen de Griekse nationaliteit hebben. Eiser heeft om zijn verblijf te legaliseren een aanvraag gedaan tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER op grond van artikel 9, eerste lid van de Vw.
Wat heeft verweerder besloten?
3. Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor het verblijfsrecht op grond van artikel 8.7, tweede en derde lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij voor zijn komst naar Nederland materiële ondersteuning van referente heeft ontvangen, die noodzakelijk en reëel was, dan wel dat hij voor zijn komst naar Nederland bij referente en haar gezin heeft ingewoond. Ook heeft eiser niet aangetoond dat hij vanwege ernstige gezondheidsredenen persoonlijke verzorging door referente of haar gezinsleden strikt behoeft. Tot slot zijn er geen bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aannemelijk gemaakt. Na bezwaar is deze afwijzing bij bestreden besluit I gehandhaafd.
3.1
Bij uitspraak [3] van 24 april 2023 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I gegrond verklaard, omdat verweerder daarin onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen gebruik gemaakt is van de bevoegdheid tot het ambtshalve verlenen van een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM [4] . De rechtbank heeft bestreden besluit I vervolgens gedeeltelijk vernietigd en verweerder opgedragen om een hoorzitting met eiser te houden en aanvullend te beslissen op het toepassen van de ambtshalve bevoegdheid voor het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM.
3.2
Na het houden van een hoorzitting heeft verweerder met bestreden besluit II opnieuw op het bezwaar van eiser beslist en de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser is het niet eens met bestreden besluit II en heeft in beroep de volgende gronden aangevoerd.
4.1
Verweerder heeft in bestreden besluit II wederom ten onrechte geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan het ‘ten laste van’-criterium. Eiser heeft namelijk voldoende aannemelijk gemaakt dat hij al voor zijn binnenkomst in Nederland bij referente en haar gezin inwoonde. De overgelegde huurovereenkomst waarop eiser vermeld staat, is een objectief verifieerbaar bewijsstuk en het eerdere inwonen van eiser bij referente wordt daarnaast ondersteund door de overgelegde schriftelijke verklaringen van familie en vrienden. Dat eiser geen aan hem gerichte brieven op het adres waar hij bij referente inwoonde kan overleggen en dat een inschrijving in de Griekse BRP ontbreekt, maakt dan ook niet dat de eerdere inwoning bij referente en haar gezin niet aannemelijk is gemaakt. Dat eiser daarnaast geen bonnetjes van boodschappen of andere kosten van zijn levensonderhoud tijdens de periode van inwoning heeft kunnen overleggen, heeft verweerder daarnaast niet mogen tegenwerpen, nu het in de Griekse cultuur ongebruikelijk is om dergelijke kosten die voor inwonende familieleden gemaakt worden bij te houden. Eiser stelt dat verweerder tijdens de hoorzitting meer had moeten doorvragen over de periode van eerder inwoning bij referente en haar gezin.
4.2
Verweerder heeft ten onrechte geconcludeerd dat geen sprake is van beschermingswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn zoon en referente. Anders dan verweerder concludeert heeft eiser aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Eiser woont namelijk al sinds 2014 tijdens zijn verblijf in Griekenland met zijn zoon en referente samen en zij bieden hem sindsdien onderdak, verzorging en hulp bij medische aandoeningen. Eiser is na zijn scheiding zeer ontredderd geraakt en is afhankelijk geworden van de ondersteuning van zijn zoon en referente. In de belangenafweging ten aanzien van het familieleven met referente en zijn zoon heeft verweerder daarom ten onrechte tegengeworpen dat geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Ook is in deze belangenafweging teveel gewicht toegekend aan het economische belang van Nederland en heeft verweerder ten onrechte tegengeworpen dat eiser nog banden met Albanië en Griekenland heeft.
4.3
Ten aanzien van het familieleven tussen eiser en zijn kleinzoon heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat geen sprake is van hechte, persoonlijke banden. Eiser stelt al sinds de geboorte van zijn kleinzoon bij het gezin in te wonen en is op 4 november 2019 Nederland ingereisd en opnieuw bij het gezin gaan inwonen. De kleinzoon was reeds in zijn eerste drie jaren zeer gehecht aan eiser en mistte eiser toen die pas acht maanden later dan het gezin naar Nederland reisde. De hechte band tussen eiser en zijn kleinzoon wordt ook onderbouwd door de overgelegde stukken van het ABA huis en de thuisbegeleider van de instantie Groeii. Verweerder heeft daarnaast ook miskend dat uit deze stukken blijkt dat de kleinzoon lijdt aan autisme en verstandelijke beperkingen en dat eiser een bijzondere rol in het leven van de kleinzoon speelt, omdat eiser een van de weinigen is die contact kan maken met zijn leefwereld. In de belangenafweging ten aanzien van het familieleven tussen eiser en zijn kleinzoon heeft verweerder gelet op voorgaande ten onrechte tegengeworpen dat geen sprake is van hechte persoonlijke banden. Verweerder heeft miskend dat eiser reeds over een EU-verblijfsdocument voor langdurig ingezetenen beschikt en dat daarom dus geen sprake is van een eerste toelating in dit geval. Ook heeft verweerder teveel gewicht toegekend aan het economische belang van Nederland en is ten onrechte tegengeworpen dat eiser nog banden met Albanië of Griekenland heeft. Verweerder heeft in deze belangenafweging bovendien de belangen van het kind als bedoeld in artikel 3 van het IVRK [5] niet tot zijn eerste overweging gemaakt, nu verweerder de bijzondere band tussen eiser en zijn kleinzoon miskend heeft. De kleinzoon volgt in Nederland speciaal onderwijs dat in Griekenland niet beschikbaar is en kan zich daarom en mede vanwege zijn autisme en verstandelijke beperkingen niet, net als andere kinderen, gemakkelijk opnieuw vestigen in Griekenland met eiser en het gezin. Gelet op voornoemde aspecten heeft verweerder de belangenafweging ten aanzien van het familieleven tussen eiser en zijn kleinzoon ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Artikel 9 Vw-document
5. Ter zitting is vast komen te staan dat tegen de uitspraak van de rechtbank van
24 april 2023 door geen van de betrokken partijen hoger beroep is ingesteld. De rechtbank overweegt dat uit de formulering van rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 6 van voornoemde uitspraak blijkt dat de beroepsgronden gericht tegen de besluitvorming over het verlenen van een artikel 9 Vw-document uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen. Op grond van de vaste Brummenjurisprudentie [6] van de hoogste bestuursrechter dient in dit geval dan ook het gezag van gewijsde van voornoemde overwegingen aan partijen te worden tegengeworpen. Daarbij volgt uit de tekst van de uitspraak van 24 april 2023 expliciet dat bestreden besluit I ten aanzien van de conclusies over het artikel 9 Vw-document in stand is gelaten en verweerder enkel aanvullend diende te beslissen over het toepassen van zijn ambtshalve bevoegdheid [7] voor het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning vanwege artikel 8 van het EVRM. De rechtbank constateert dat verweerder in bestreden besluit II haar eerdere overwegingen ten aanzien van het verlenen van een artikel 9 Vw-document zonder wezenlijke inhoudelijke wijzigingen heeft overgenomen en daarbij ook toelicht dat de rechtbank dit onderdeel van het besluit in stand heeft gelaten. Gelet op het voorgaande en de toelichting van verweerder ter zitting beschouwt de rechtbank dit onderdeel in het bestreden besluit II als ten overvloede opgenomen. De rechtbank komt tot de slotsom dat enkel de ambtshalve artikel 8 EVRM-beoordeling van bestreden besluit II voorwerp van het geschil in beroep vormt en zal in deze uitspraak dan ook alleen een oordeel geven over de beroepsgronden die daarop zien.
Familieleven met referente en de zoon
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden geconcludeerd heeft dat geen sprake is van beschermwaardig familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen eiser en referente en zijn zoon. Verweerder heeft in die conclusie mogen betrekken dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij financieel afhankelijk is van referente en haar zoon, omdat dit niet met stukken of andere bewijsmiddelen aannemelijk is gemaakt. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat eiser – gezien zijn leeftijd en beperkte medische klachten - praktisch afhankelijk is van ondersteuning of verzorging door referente en de zoon, en dat hij zonder deze verzorging niet in staat zou zijn om zelfstandig te functioneren. Dat eiser graag bij zijn familie in Nederland woont en zorg en ondersteuning van zijn zoon en referente ontvangt is weliswaar begrijpelijk, maar de rechtbank is met verweerder van oordeel dat daarmee nog geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn aangetoond. De beroepsgronden slagen niet.
6.1
Hoewel in bestreden besluit II vervolgens een belangenafweging gemaakt is ten aanzien van het recht op familieleven tussen eiser en referente en zijn zoon, is dit thans op grond van gewijzigde jurisprudentie [8] van de Afdeling niet meer vereist. Uit deze uitspraak volgt – kort gezegd – dat indien geen beschermwaardig familieleven tussen meerderjarige gezinsleden wordt aangenomen vanwege het ontbreken van bijkomende elementen van afhankelijkheid, verweerder ook niet meer gehouden is om een belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM uit te voeren. Wat daarom ook zij van de belangenafweging die ten aanzien van de meerderjarige gezinsleden is uitgevoerd in bestreden besluit II, een rechterlijke oordeel daarover zal eiser niet in een materieel betere rechtspositie kunnen brengen, nu naar de huidige stand van de jurisprudentie reeds bij het ontbreken van bijkomende elementen van afhankelijkheid geen recht bestaat op een verblijfsvergunning regulier vanwege artikel 8 EVRM. Eiser heeft daarom geen belang meer bij toetsing van dit onderdeel van de belangenafweging.
Familieleven met de kleinzoon en belangenafweging
7. In het verweerschrift en ter zitting is namens verweerder verklaard dat – anders dan in bestreden besluit II – momenteel wel uitgegaan wordt van hechte, persoonlijke banden tussen eiser en zijn kleinzoon. Maar volgens verweerder heeft dat niet tot gevolg dat de belangenafweging in het voordeel van eiser en de kleinzoon uitvalt. Verweerder stelt namelijk nog steeds aan eiser te kunnen tegenwerpen dat sprake is van een eerste toelating, omdat een EU-verblijfsdocument voor langdurig ingezetenen slechts drie maanden rechtmatig verblijf in Nederland geeft en eiser er daarom niet op kon vertrouwen dat hij na afloop van deze termijn zijn verblijf in Nederland kon voorzetten. Dat eiser na drie maanden gebleven is en het familieleven tijdens onrechtmatig verblijf heeft geïntensiveerd weegt daarbij volgens verweerder in zijn nadeel. De primaire zorgtaken van de kleinzoon liggen daarnaast bij referente en de zoon en niet aannemelijk gemaakt is dat zij bij vertrek van eiser de dagelijkse zorg- en opvoedtaken niet kunnen waarborgen. Daarnaast stelt verweerder dat het economische belang terecht is tegengeworpen, nu verweerder naast eigen inkomen vergaren en belasting afdragen ook mag betrekken dat eiser bij toestaan van verblijf in Nederland gebruik zal maken van de openbare voorzieningen, zoals gezondheidszorg, huisvesting en infrastructuur en dat eiser gelet op zijn gevorderde leeftijd mogelijk steeds meer zorgbehoeftig zal worden. Verder handhaaft verweerder dat voor eiser geen sprake is van objectieve belemmeringen om terug te keren. Eiser heeft namelijk sterkere banden met Griekenland en Albanië dan met Nederland, nu hij daar familie heeft, daar is opgegroeid, de taal en cultuur van die landen kent en het grootste deel van zijn leven daar gewoond heeft. Tot slot zijn ook de belangen van het kind volgens verweerder in het bestreden besluit kenbaar betrokken en voldoende meegewogen in de belangenafweging.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de belangenafweging ten aanzien van het familieleven tussen eiser en zijn kleinzoon onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd. Door aan te nemen dat sprake is van hechte, persoonlijke banden tussen eiser en zijn kleinzoon erkent verweerder dat deze banden de gebruikelijke band tussen grootvader en kleinzoon overstijgen. Verweerder heeft verder erkend dat de kleinzoon van eiser speciale behoeften heeft vanwege zijn autisme en verstandelijke beperkingen. Dit blijkt ook uit de overgelegde stukken van de hulpinstanties ABA huis, Groeii, Ipse de Bruggen en Youz. Uit deze stukken volgt dat de kleinzoon van eiser andere behoeften heeft dan kinderen van zijn leeftijd die niet te maken hebben met autisme of verstandelijke beperkingen.
8.1
Verweerder heeft met de toelichting in het verweerschrift en ter zitting er echter onvoldoende blijk van gegeven dat de belangen van het kleinkind – met zijn speciale behoeften – de eerste overweging hebben gevormd bij het nemen van deze beslissing en dat hij aan die belangen een aanzienlijk gewicht heeft toe laten komen. Waar verweerder in het bestreden besluit zwaar in het nadeel van eiser heeft laten meewegen dat geen sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eiser en zijn kleinkind, heeft verweerder niet kenbaar in zijn motivering betrokken in hoeverre dit – nu inmiddels wel hechte persoonlijke banden worden aangenomen - (zwaar) in het voordeel van eiser weegt. Verweerder heeft slechts toegelicht dat het aannemen van hechte persoonlijke banden onvoldoende is de belangenafweging de andere kant op te laten doorslaan. Daarbij heeft verweerder niet kenbaar gemotiveerd welke betekenis hij toekent aan de daadwerkelijk grote rol die eiser in de opvoeding van het kleinkind heeft (gespeeld) en de omstandigheid dat eiser – zoals verweerder niet heeft weersproken – een van de weinigen is die contact kan maken met de leefwereld van het kleinkind. Ook de tegenwerpingen dat jonge kinderen zich normaal gesproken makkelijk aanpassen in een nieuwe situatie en dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat het kleinkind van verweerder zich niet zou kunnen aanpassen aan een nieuwe situatie, geeft er geen blijk van dat verweerder rekening heeft gehouden met de specifieke individuele omstandigheden van het kleinkind van eiser. Tot slot is onduidelijk in hoeverre verweerder rekening heeft gehouden met de belangen van het kleinkind (en zijn speciale behoeften) waar hij overweegt dat de relatie tussen eiser en kleinkind eventueel ook voortgezet kan worden door contact te houden via telefoon en/of sociale media.
8.2
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de kenbare belangen van het kind, zoals bedoeld in artikel 3 van het IVRK, die in dit geval speciale behoeften heeft vanwege zijn autisme en verstandelijke beperkingen, onvoldoende heeft betrokken in de belangenafweging bij het verlenen van een verblijfsvergunning regulier. Het bestreden besluit kent een motiveringsgebrek en komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven geen nadere bespreking.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat bestreden besluit II in beginsel voor vernietiging in aanmerking komt.
10. Gelet op een finale geschilbeslechting vernietigt de rechtbank bestreden besluit II enkel voor zover dat ziet op de motivering van de belangenafweging ten aanzien van het familieleven tussen eiser en de kleinzoon en laat de rechtbank de rechtsgevolgen van bestreden besluit II voor het overige in stand. Dat betekent dat verweerder in een nieuw besluit alleen de belangenafweging ten aanzien van het familieleven met de kleinzoon opnieuw zal moeten uitvoeren en daarin onder meer deugdelijk moet motiveren op welke wijze de belangen van het kind, mede gelet op artikel 3 IVRK, in die belangenafweging worden betrokken. Het is eiser daarbij toegestaan om zijn belangen en die van zijn kleinzoon, zoon en schoondochter nader met stukken of andere bewijsmiddelen te onderbouwen. De rechtbank geeft verweerder een termijn van 16 weken na de verzendatum van deze uitspraak om dit besluit voor te bereiden en aan eiser bekend te maken.
11. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van de vereiste connexiteit [9] .
12. Er bestaat in dit geval aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen. Dit bedrag wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht 2024 voor het beroep vastgesteld op € 1.750,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt, wegingsfactor 1). Voor het verzoek om een voorlopige voorziening dat zonder zitting is afgedaan en geen inhoudelijke behandeling heeft gehad wordt dit bedrag op € 437,50 vastgesteld (1 punt voor het verzoekschrift, met een waarde van € 875,- per punt, wegingsfactor 0,5). Verweerder dient het totaalbedrag van € 2.187,50 aan de gemachtigde van eiser te betalen.
13. Verweerder dient op grond van artikel 8:74, eerste lid en artikel 8:82, vijfde lid van de Awb ook het griffierecht in zowel het beroep als het verzoek om een voorlopige voorziening aan de gemachtigde van eiser terug te betalen.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit II, voor zover dat ziet op de motivering van de belangenafweging ten aanzien van het familieleven tussen eiser en de kleinzoon;
  • draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak enkel ten aanzien van deze belangenafweging een nieuw besluit te nemen;
  • laat de rechtsgevolgen van bestreden besluit II voor het overige in stand;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.750,-;
  • gelast dat verweerder het griffierecht van € 187,- terugbetaald.
De voorzieningenrechter
  • verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 437,50;
  • gelast dat verweerder het griffierecht van € 187,- terugbetaald.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Smeets, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met de uitspraak op het beroep kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Deze datum ziet u hier boven vermeld.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening is geen hoger beroep mogelijk.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 april 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:6135.
2.Zoals bedoeld in Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0801.
7.Zoals bedoeld in artikel 3.6b, aanhef en onder c van het Vb 2000.
8.Zie de uitspraken van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1187, ECLI:NL:RVS:2024:1188 en ECLI:NL:RVS:2024:1189.
9.Op grond van artikel 8:81 en artikel 8:83, derde lid van de Awb.