ECLI:NL:RBDHA:2023:6135

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2023
Publicatiedatum
28 april 2023
Zaaknummer
NL22.7705 en NL22.7707
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument EU/EER aanvraag op basis van onvoldoende materiële ondersteuning en niet-toetsing aan artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de aanvraag van eiser, een Albanese nationaliteit, voor een verblijfsdocument EU/EER. Eiser had zijn aanvraag ingediend om bij zijn zoon, kleinzoon en schoondochter in Nederland te verblijven. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet kon aantonen dat hij ten laste kwam van zijn referente, zoals vereist door artikel 8.7 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De rechtbank heeft de zaak op 29 maart 2023 behandeld. Eiser was aanwezig met zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij materieel werd ondersteund door zijn referente in Griekenland. De rechtbank stelde vast dat eiser niet had aangetoond dat hij financieel afhankelijk was van zijn referente en dat de door hem overgelegde documenten niet voldoende waren om zijn claims te onderbouwen.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte niet had getoetst aan artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de motivering om niet te toetsen aan artikel 8 van het EVRM betreft en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij eiser gehoord moet worden. De rechtbank verklaarde het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, omdat er inmiddels uitspraak was gedaan in het beroep. Eiser werd in de proceskosten van zijn beroep vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.7705 (beroep) en NL22.7707 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer/voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. H.H.R. Bruggeman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Z. Abachi).

Procesverloop

In het besluit van 20 januari 2022 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsdocument EU/EER afgewezen.
In het besluit van 4 april 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (NL22.7705). Ook heeft hij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend (NL22.7707).
De rechtbank heeft alleen het beroep op 29 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer Fouexes. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser stelt van Albanese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1961. Eiser heeft een aanvraag ingediend om een artikel 9-document [1] waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Hij wenst namelijk te verblijven bij zijn zoon, kleinzoon en schoondochter [naam] (hierna: referente) in Nederland.
2. Verweerder heeft die aanvraag in het primaire besluit afgewezen, omdat eiser volgens hem niet ten laste komt van referente, zoals is bedoeld in artikel 8.7, respectievelijk tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Eiser heeft namelijk niet aangetoond dat hij door referente materieel is ondersteund, dan wel dat de gestelde materiele ondersteuning noodzakelijk en reëel was omdat eiser vanwege zijn economische en sociale toestand niet in zijn basisbehoeften kon voorzien. [2] Ook is niet gebleken dat eiser al in Griekenland gezamenlijk en daadwerkelijk inwoonde bij zijn zoon en referente, aldus verweerder. [3] Dat eiser bijdraagt in de opvoeding en begeleiding van zijn kleinzoon maakt dit voor verweerder niet anders. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de afwijzing van eisers aanvraag gehandhaafd.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser vindt dat hij wel degelijk voldoende bewijsstukken heeft overgelegd waarmee vastgesteld kan worden dat hij feitelijk en daadwerkelijk bij referente in Griekenland heeft gewoond en ten hare laste kwam. Ook vindt eiser het bevreemdend dat verweerder opmerkt dat hij wellicht andere inkomensbronnen zou hebben. Verder blijkt volgens eiser uit de door hem overgelegde stukken dat hij al meer dan een jaar bij het gezin van referente in Nederland verblijft. Verweerder had volgens eiser in de bijzondere omstandigheden rond eisers kleinzoon reden moeten zien om eventueel in afwijking van zijn beleid de aanvraag van eiser toch in te willigen. Verder heeft verweerder ten onrechte niet getoetst aan artikel 8 van het EVRM [4] en ook nagelaten om eiser te horen op zijn bezwaar.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Ten laste van-criterium
4.1.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of eiser heeft aangetoond dat hij ten laste is van referente en haar gezin, als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat uit het beleid van verweerder volgt dat verweerder in dit geval moet beoordelen of eiser, op het moment dat hij verzoekt om hereniging met referente en haar gezin, in Griekenland materieel werd ondersteund door referente. Deze materiële ondersteuning moet noodzakelijk en reëel zijn. Volgens zijn beleid neemt verweerder in ieder geval aan dat de materiële ondersteuning noodzakelijk is als eiser vanwege zijn economische en sociale toestand niet (volledig) in zijn basisbehoeften kan voorzien. Verweerder neemt volgens zijn beleid in ieder geval aan dat de materiële ondersteuning reëel is als referente aan eiser ten minste één jaar ononderbroken regelmatig een som geld heeft betaald welke voor eiser noodzakelijk is om in zijn basisbehoeften te voorzien in Griekenland.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet heeft aangetoond dat de financiële steun van referent noodzakelijk was om in de basisbehoeften van eiser te voorzien. Onvoldoende is gebleken dat de financiële steun van referente de enige inkomsten van eiser zijn. Het document dat is opgemaakt door de Albanese autoriteiten van de deelstaat Perondi van 1 december 2021 waaruit blijkt dat eiser geen financiële steun ontvangt van de Albanese (lagere) overheid heeft verweerder onvoldoende mogen vinden om deze conclusie te kunnen trekken. Nog daargelaten dat het document is gedateerd op een datum waarop eiser al in Nederland zou verblijven, sluit dit document niet uit dat eiser over andere inkomstenbronnen beschikte. Het gegeven dat eiser in Griekenland geen recht had op financiële steun maakt dit niet anders.
4.4.
Eiser heeft nagelaten stukken te overleggen waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk financieel en materieel afhankelijk van referente en haar gezin was. Eisers stelling dat het voor hem niet mogelijk is om het voorgaande te bewijzen aangezien hij inwoonde bij referente en haar gezin en zij alle kosten/vaste lasten betaalden, volgt de rechtbank niet. Zoals verweerder in het bestreden besluit en ook in zijn brief van 22 december 2021 heeft voorgesteld, had eiser dit wel degelijk kunnen aantonen middels het overleggen van onder meer betaalbewijzen waaruit blijkt dat referente de vaste lasten van eiser in Griekenland heeft betaald, zoals medische- en/of tandartsrekeningen of kosten voor het levensonderhoud. Een afschrift van de Griekse belastingdienst waaruit blijkt dat referente en de zoon van eiser inkomen hebben verdiend toont niet aan dat eiser ten laste kwam van referente.
4.5.
Dat eiser sinds zijn inreis in Nederland bij referente en haar gezin in huis zou verblijven en dit ook blijkt uit het feit dat eiser zijn kleinzoon vijf dagen per week naar het ABA huis brengt, doet, wat hier ook van zij, niet aan het voorgaande af. Op grond van verweerders beleid wordt slechts getoetst of eiser in het land van herkomst of het land vanwaar referente kwam materieel werd ondersteund door referente. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Samenwoning in Griekenland
5.1.
Partijen zijn verder verdeeld over de vraag of eiser heeft aangetoond dat hij in het land van herkomst – Griekenland – heeft ingewoond bij referente en haar gezin als bedoeld in artikel 8.7 derde lid, onder a, van het Vb 2000. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat dit niet het geval is, en legt hieronder uit waarom.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende bewijsstukken heeft overgelegd om zijn inwoning bij referente en haar gezin te onderbouwen. Eiser heeft enkel een (vertaling van een) afschrift van een niet ondertekende huurovereenkomst overgelegd, waarin onder ‘opmerkingen’ staat opgenomen dat het huurobject zal worden gebruikt als woning van de huurder, van diens echtgenote en van hun kind en van de vader, waarna de naam van eiser als naam van de vader staat genoemd. Eiser heeft echter geen bewijsstukken overgelegd waaruit zijn feitelijke en daadwerkelijke inwoning bij referente en haar gezin blijkt. Eisers stelling dat het niet mogelijk zou zijn om op dit punt meer bewijsstukken te overleggen, volgt de rechtbank niet. Zo had eiser onder meer, zoals verweerder in zijn brief van 22 december 2021 al heeft aangegeven, rekeningen of brieven gericht aan eiser kunnen overleggen waaruit het feitelijk verblijf van eiser en referente in Griekenland blijkt, of had eiser uittreksels uit het bevolkingsregister of bewijzen van inschrijving en uitschrijving van de gemeente(n) uit Griekenland op naam van eiser en referente kunnen overleggen. Bij gebrek aan objectief verifieerbare stukken heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat aan de door eiser in beroep overgelegde verklaringen niet de waarde kan worden gehecht die eiser wenst te zien. Temeer nu de verklaringen afkomstig zijn van familie en vrienden van eiser.
Bijzondere omstandigheden
6. Het betoog van eiser dat verweerder vanwege de bijzondere omstandigheden met betrekking tot zijn kleinzoon in afwijking van zijn beleid eisers aanvraag toch had moeten inwilligen, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Alhoewel begrijpelijk is dat eisers kleinzoon, vanwege zijn autisme spectrum stoornis, baat heeft bij structuur en bekende gezichten en aannemelijk is dat eiser daarin een rol vervult, heeft verweerder hierin geen doorslaggevende reden hoeven zien om eiser toch verblijf toe te staan. Temeer omdat in een procedure als deze juist belangrijk is dat eiser aantoont dat hij hulpbehoevend is ten opzichte van referente.
Artikel 8 van het EVRM
7.1.
Eiser stelt dat hij gezinsleven uitoefent samen met referente, zijn zoon en zijn kleinzoon en doet een beroep op artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft volgens eiser ten onrechte niet getoetst of hij op grond van artikel 8 van het EVRM aanspraak maakt op verblijf in Nederland en verwijst daartoe naar de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 20 januari 2022. [5]
7.2.
De rechtbank overweegt dat in de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2022 is geoordeeld dat verweerder de bevoegdheid en niet de plicht heeft om krachtens artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 aan een vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. Indien verweerder er voor kiest om geen gebruik te maken van die bevoegdheid moet verweerder dat echter motiveren. Die motivering kan aan de hand van beleid. Als er geen beleid is dient verweerder volgens de Afdeling in het individuele geval toe te lichten waarom van deze bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt. Indien een impliciet of expliciet beroep wordt gedaan op artikel 8 van het EVRM valt volgens de Afdeling niet in te zien waarom een aparte aanvraag zou moeten worden ingediend voor de beoordeling van dat beroep op artikel 8 van het EVRM.
7.3.
In verband met bovengenoemde uitspraak heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser in de besluitvormingsfase geen impliciet of expliciet beroep heeft gedaan op artikel 8 van het EVRM zodat verweerder niet gehouden was om te toetsen aan artikel 8 van het EVRM.
7.4.
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met de aanvraag of in bezwaar weliswaar geen expliciet beroep op artikel 8 van het EVRM gedaan, maar heeft eiser met de onderhavige aanvraag wel impliciet een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM. Eiser wenst immers verblijf bij referente, zijn zoon en kleinzoon en wil het gezinsleven dat hij met hen uitoefent in Nederland voortzetten. Bovendien heeft eiser stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij (een deel van de) zorg draagt over zijn kleinzoon. Verweerder had dan ook moeten toelichten waar hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om aan eiser ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. Door dit na te laten is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. In zoverre slaagt het beroep.
Horen in bezwaar
8. De rechtbank volgt eiser tot slot niet in zijn stelling dat verweerder zijn hoorplicht heeft geschonden. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht mag verweerder slechts van het horen in bezwaar afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Eiser heeft ten aanzien van de aanvraag voor een artikel 9-document niet onderbouwd welke relevante informatie een hoorzitting zou kunnen opleveren. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd en ingebracht, heeft verweerder niet ten onrechte van het horen in bezwaar afgezien. Anders is dat ten aanzien van de het impliciete beroep op artikel 8 van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank, gelet op artikel 7:2 van de Awb, Werkinstructie (WI) 2019/16 en de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, dient verweerder eiser te horen voordat een beslissing wordt genomen op deze zaak waarin duidelijk aspecten van artikel 8 van het EVRM aan de orde zijn.
Conclusie
9. Gelet op hetgeen onder 7.4. is overwogen, is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Verweerder moet bij het nieuw te nemen besluit eiser horen en nader motiveren waarom van de bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen geen gebruik is gemaakt of doortoetsen aan artikel 8 van het EVRM.
Voor het overige blijft het bestreden besluit in stand. De rechtbank ziet, gelet op de door verweerder nog te maken motivering geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit naar het zich laat aanzien geen efficiënte(re) afdoening van het geschil zal opleveren. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit. [6]
11. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 837,- bij een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de motivering om niet te toetsen aan artikel 8 van het EVRM;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.647,-.
De voorzieningenrechter:
- verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. C.M. van den Berg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
3.Als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:787.
6.Op grond van artikel 8:81 van de Awb en artikel 8:83, derde lid, van de Awb.