ECLI:NL:RBDHA:2024:11539

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
C/09/665850 / JE RK 24-862
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen met toetsing van opvoedvisie

In deze beschikking van de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 27 juni 2024, wordt de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] behandeld. De zaak betreft de Stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland als gecertificeerde instelling, die verzoekt om verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor een periode van één jaar. De kinderrechter heeft de procedure op 27 juni 2024 met gesloten deuren behandeld, waarbij de moeder, haar advocaat, pleegouders en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling aanwezig waren.

De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder belast is met het ouderlijk gezag over de minderjarigen, die momenteel in pleegzorg verblijven. De kinderrechter heeft eerder, op 21 juni 2023, de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 2 juli 2024. De gecertificeerde instelling heeft in haar verzoek aangegeven dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn, en dat de opvoedvisie is gewijzigd, waarbij niet meer wordt toegewerkt naar terugplaatsing bij de moeder.

De kinderrechter heeft de opvoedvisie van de gecertificeerde instelling beoordeeld en geconcludeerd dat, ondanks de positieve ontwikkelingen van de moeder, de zorgen over haar mentaliserend vermogen en de hechtingsrelatie met de kinderen blijven bestaan. De kinderen hebben zich goed ontwikkeld in hun pleeggezinnen en hebben behoefte aan stabiliteit en continuïteit. De kinderrechter heeft daarom besloten de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen tot 2 juli 2025, met de verklaring dat deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer: C/09/665850 / JE RK 24-862
Datum uitspraak: 27 juni 2024
Beschikking van de kinderrechter over een verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
over
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2014 in [geboorteplaats 1] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2020 in [geboorteplaats 2] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
Ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] :
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat mr. K. el Joghrafi te Rotterdam,
Ten aanzien van [minderjarige 1] :
[de pleegmoeder 1] ,
hierna te noemen: de pleegmoeder van [minderjarige 1] ,
en
[de pleegvader 1] ,
hierna te noemen: de pleegvader van [minderjarige 1] ,
samenwonende te [woonplaats 2] ,
Ten aanzien van [minderjarige 2] :
[de pleegmoeder 2],
hierna te noemen: de pleegmoeder van [minderjarige 2] ,
en
[de pleegvader 2],
hierna te noemen: de pleegvader van [minderjarige 2] ,
samenwonende te [woonplaats 3] .

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in zijn beoordeling:
- het verzoekschrift met bijlagen, ontvangen op 7 mei 2024;
  • het advies van de Raad voor de Kinderbescherming van 27 mei 2024, zoals bedoeld in artikel 1:265j, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, ontvangen op 3 juni 2024;
  • het gezinsplan van de gecertificeerde instelling van 6 mei 2024, ontvangen op 3 juni 2024
  • het email-bericht van de advocaat van de moeder met bijlagen van 24 juni 2024;
- de pleitaantekeningen die de advocaat van de moeder tijdens de mondelinge behandeling heeft overgelegd.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 27 juni 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder met haar advocaat;
- [naam 1] en [naam 2] namens de gecertificeerde instelling;
  • de pleegmoeder en de pleegvader van [minderjarige 1] ;
  • de pleegmoeder en de pleegvader van [minderjarige 2] ;
  • [naam 3] , pleegzorgbegeleider.

2.De feiten

2.1.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
2.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven beiden in een (ander) pleeggezin.
2.3.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 21 juni 2023 de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 2 juli 2024.

3.Het verzoek

3.1.
Het verzoek van de gecertificeerde instelling strekt tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor de duur van één jaar en tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van één jaar. Binnen deze verlenging verzoekt de gecertificeerde instelling de kinderrechter zich ook uit te spreken over de genomen opvoedvisie. De gecertificeerde instelling verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De gecertificeerde instelling heeft het verzoek ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , samengevat en zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd. Het is noodzakelijk dat de maatregelen worden verlengd. De gronden voor een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing zijn nog steeds aanwezig. In de beschikking van 21 juni 2023 heeft de kinderrechter overwogen dat het belangrijk is dat er zo snel mogelijk duidelijkheid komt over het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Na een eerdere opvoedvisie in augustus 2023, heeft de gecertificeerde instelling in maart 2024 opnieuw haar opvoedvisie vastgesteld. Deze opvoedvisie houdt in dat volgens de gecertificeerde instelling niet meer toegewerkt wordt naar een terugplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de moeder.
3.3.
[minderjarige 1] woont sinds haar vijfde in het pleeggezin en verblijft hier op dit moment ruim vier jaar. Volgens de gecertificeerde instelling heeft [minderjarige 1] behoefte aan duidelijkheid over haar perspectief. Zij heeft het fijn in het pleeggezin en geeft zelf aan hier ook te willen blijven wonen. Zij lijkt het als een gegeven te zien dat zij in het pleeggezin woont. De afgelopen periode verlopen de contactmomenten tussen [minderjarige 1] en de moeder over het algemeen positief en verloopt ook de samenwerking tussen de pleegouders en de moeder steeds beter. De gecertificeerde instelling spant zich in om de moeder op een zo natuurlijke wijze te betrekken in het leven van [minderjarige 1] , waarbij de moeder bijvoorbeeld ook aanwezig is bij gesprekken op school, gesprekken met de hulpverlening en zwemles. Hoewel de afgelopen periode dus positieve stappen zijn gezet, onder meer met betrekking tot de contactmomenten en het volgen van de traumabehandeling door de moeder, ziet de gecertificeerde instelling nog steeds risicofactoren voor een terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder. Er bestaan nog steeds zorgen over de mate waarin de moeder kan aansluiten bij de behoeften van [minderjarige 1] . Deze zorgen zijn vooral gelegen in het beperkte mentaliserende vermogen van de moeder. Gezien wordt dat het voor de moeder ingewikkeld is om zich daadwerkelijk in te leven in hoe het met [minderjarige 1] gaat en wat zij van haar nodig heeft. De moeder heeft dan ook nog ondersteuning nodig om de bezoeken vorm te geven. Ten aanzien van de gehechtheidsontwikkeling van [minderjarige 1] , waar grote zorgen over waren, ziet de gecertificeerde instelling dat [minderjarige 1] nu goed gehecht is in het pleeggezin en dat een terugplaatsing dus ook een hechtingsbreuk zal opleveren. De gecertificeerde instelling maakt zich in dat kader dan ook zorgen over de emotionele en identiteitsontwikkeling van [minderjarige 1] . Naast de zorgen over de hechtingsbreuk bestaan er ook zorgen over de gehechtheidsrelatie tussen [minderjarige 1] en de moeder zelf, waarin een vermijdende hechting wordt gezien. De afgelopen maanden is de band tussen [minderjarige 1] en de moeder, onder meer door het meer natuurlijk verlopen van de bezoeken, wel versterkt. Een ander risico voor terugplaatsing is gelegen in het feit dat vanaf begin 2024 stapsgewijs toegewerkt wordt naar het gedeeltelijk thuis wonen van de (half)broer - [halfbroer] - van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de moeder. Gezien de specifieke opvoedbehoefte en zorg die [halfbroer] nodig heeft zal hij veel (en ook een andere wijze van opvoeden dan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ) vragen van de moeder. Deze eventuele terugplaatsing van [halfbroer] zal van invloed zijn op de draagkracht en draaglast van de moeder, dat weer van invloed is op een eventuele terugplaatsing van [minderjarige 1] . Gelet op het voorgaande acht de gecertificeerde instelling de kans dat bij een terugplaatsing een verslechtering van de ontwikkeling van [minderjarige 1] plaatsvindt reëel.
3.4.
[minderjarige 2] verblijft op dit moment ruim twee jaar in haar pleeggezin en zij ontwikkelt zich goed. De afgelopen periode is veel hulpverlening ingezet, zoals het NIKA-traject en EMDR-behandeling voor [minderjarige 2] . Ondanks de inzet van deze trajecten zijn er nog steeds zorgen. Net als bij [minderjarige 1] zijn er ook ten aanzien van [minderjarige 2] zorgen over het mentaliserend vermogen van de moeder. Door de jonge leeftijd van [minderjarige 2] is dit mentaliseren extra belangrijk. [minderjarige 2] is nog afhankelijk van haar opvoeders om haar heen en het is belangrijk dat de moeder ook de non-verbale signalen kan zien en hierop kan handelen. Hoewel de moeder hierin stappen heeft gezet en de bezoeken rustiger verlopen, heeft zij ook nog steeds de begeleider bij deze bezoeken nodig om [minderjarige 2] goed te lezen. Op dit moment hebben de moeder en [minderjarige 2] één keer per week voor drie kwartier begeleid contact in het pleeggezin. Volgens de gecertificeerde instelling is dat op dit moment al veel voor [minderjarige 2] . Daarnaast is uit het NIKA-traject voortgekomen dat het gehechtheidspatroon tussen de moeder en [minderjarige 2] nog niet is doorbroken en de moeder nog steeds de neiging heeft tot instructief gedrag. Verder zal er ook bij [minderjarige 2] sprake zijn van een hechtingsbreuk met haar pleeggezin. Gelet op de zorgen die er zijn ten aanzien van de gehechtheidsrelatie tussen [minderjarige 2] en de moeder ziet de gecertificeerde instelling hierin ook een groot risico voor de op dit moment relatief gezonde ontwikkeling van [minderjarige 2] . Bovendien speelt, net als bij [minderjarige 1] , het toewerken naar een thuisplaatsing van [halfbroer] en de gevolgen die dit heeft op draagkracht en draaglast van de moeder, mee als risicofactor voor eventuele thuisplaatsing van [minderjarige 2] . Volgens de gecertificeerde instelling zijn de risico’s op terugplaatsing dan ook groot en ligt het perspectief van [minderjarige 2] in het huidige pleeggezin.
3.5.
Ter zitting heeft de gecertificeerde instelling nog toegelicht dat zij het niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] acht om eerst nog af te wachten hoe de thuisplaatsing van [halfbroer] verloopt en daarna pas een definitieve opvoedvisie vast te stellen. Het zal minstens een half jaar tot driekwart jaar duren voordat er meer duidelijkheid is over hoe deze plaatsing verloopt, terwijl [minderjarige 1] en [minderjarige 2] behoefte hebben aan duidelijkheid.
3.6.
Gezien het voorgaande ligt volgens de gecertificeerde instelling het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in hun huidige pleeggezin, waarbij de moeder zo natuurlijk mogelijk en zo veel mogelijk wordt betrokken in het leven van haar dochters. Gezocht zal worden naar een wijze waarop de moeder het beste haar moederrol kan vervullen, waarbij ook aandacht zal zijn voor het culturele aspect. De gecertificeerde instelling zal daarnaast ook altijd blijven onderzoeken welke mogelijkheden er zijn voor eventuele uitbreiding van het contact tussen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en de moeder.

4.De standpunten

4.1.
Door en namens de moeder is (deels) verweer gevoerd tegen het verzochte. De moeder verweert zich niet tegen een verlenging van de ondertoezichtstelling. De moeder verweert zich gedeeltelijk tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, waarbij zij verzoekt tot verkorting van de termijn tot zes maanden. Daarnaast verzoekt de moeder de opvoedvisie van de gecertificeerde instelling niet te bekrachtigen dan wel goed te keuren. Volgens de moeder moeten de kinderen bij haar opgroeien. De dingen die niet goed gingen ten tijde van de uithuisplaatsing zijn nu verbeterd. De moeder heeft een positieve houding en samenwerking met de hulpverlening, er wordt gezien dat de behandeling een positief effect heeft gehad. Zij heeft geen schulden meer, heeft een vaste baan en haar huis op orde. Daarnaast zit de moeder door de traumabehandeling beter in haar vel, kan zij haar emoties reguleren en kan zij haar kinderen “lezen”. Verder verlopen de contactmomenten met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] goed en blijkt uit de stukken dat er sprake is van ontspannen contact. De begeleiding is bij [minderjarige 1] alleen op de achtergrond aanwezig en trekt zich terug. Daarnaast staat volgens de moeder ook nog behandeling bij de psycholoog van [minderjarige 2] op de planning, waarbij zij ook samen met [minderjarige 2] sessies zal ondergaan. Uit eigen beweging heeft de moeder aan de psycholoog van [minderjarige 2] gevraagd of zij ook met [minderjarige 1] traumabehandeling kan ondergaan. Het feit dat [minderjarige 1] soms dichtklapt is volgens de moeder een gevolg van het trauma van de uithuisplaatsing. Door traumatherapie kan [minderjarige 1] de moeder ook verbinden met positieve zaken in plaats van aan traumatische ervaringen. De moeder wil ook graag haar cultuur overbrengen op haar kinderen, maar dit kan niet. De moeder vindt het fijn om te horen dat zij voor de voorgaande verbeteringen complimenten ontvangt, maar volgens haar moeten daar ook acties aan worden verbonden. De opvoedvisies zijn onjuist onderbouwd en gebaseerd op achterhaalde informatie. Het verslag vanuit MEE komt uit 2020 en in dit verslag staat expliciet genoemd dat het een momentopname is met een beperkte geldigheidsduur. De moeder verzoekt dan ook dit verslag niet mee te nemen in de beoordeling. Daarnaast worden in de opvoedvisies ook citaten genoemd van onder meer Gemiva en de GGZ die niet terug te vinden zijn in de verslagen. De beoordelingsboog van Enver is eveneens verouderd. Met name de competenties ten aanzien van de verzorging en opvoeding zijn niet meer correct. Verder komt uit het verslag van NIKA dat het gehechtheidspatroon nóg niet is doorbroken. Het advies is om traumabehandeling voort te zetten en de moeder hierin te betrekken. Volgens de moeder wordt door de gecertificeerde instelling steeds genoemd dat er sprake is van vermijdend contact en een hechtingsstoornis, maar wordt er door de gecertificeerde instelling niet aan gewerkt om dit beter te maken. Het ligt daarnaast ook op de weg van de gecertificeerde instelling om aan te geven als er nog zorgen zijn over het mentaliserend vermogen, welke hulp dan kan helpen. Daar komt bij dat een eventuele thuisplaatsing ook geen hechtingsbreuk hoeft op te leveren met pleegouders. Een zorgvuldige terugplaatsing hoeft niet traumatisch te zijn en het contact met pleegouders hoeft niet doorbroken te worden. De moeder heeft in het NIKA-traject geleerd dat een kind zich gezond kan hechten aan zeven personen. Ook hoeft de thuisplaatsing van [halfbroer] geen belemmering te zijn. [halfbroer] zal door zijn beperkingen een WLZ-indicatie krijgen en voor hem zal bekeken worden welke hulp nodig is. Deze hulp kan op dit moment nog van alles zijn, zoals bij de moeder wonen, begeleid wonen of nog iets anders. Door de gecertificeerde instelling worden in de opvoedvisie de vragen ten aanzien van de afweging voor een terugplaatsing met nee beantwoord, maar verdere uitleg of onderbouwing ontbreekt. Het is van groot belang dat de gecertificeerde instelling onderbouwt waarom de huidige hulp of aanvullende hulp niet meer zou slagen, zodat de moeder dit kan toetsen. Daarnaast ontbreken essentiële doelen in het gezinsplan, zoals een serieuze uitbreiding van de contactmomenten, gezamenlijke traumabehandeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en het krijgen van zicht op de opvoedcapaciteiten bij de moeder thuis. Daarbij lijkt de gecertificeerde instelling te blijven hangen in de situatie vóór het NIKA-traject en heeft zij ondanks de positieve ontwikkelingen die er daarna zijn geweest haar opvoedvisie niet gewijzigd. Tenslotte wordt ook door de Raad voor de Kinderbescherming aangegeven dat er na de verlengingsperiode, waar zij mee instemmen, zicht moet zijn op het uiteindelijke perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Dit betekent dat dus niet nú al de beslissing moet worden genomen over de opvoedvisie, maar na de volgende verlenging van de maatregelen.
4.2.
Door de pleegouders van [minderjarige 1] is het volgende ter zitting naar voren gebracht. [minderjarige 1] woont op dit moment al vier jaar in het gezin en zij zien een gelukkig meisje met een groot netwerk. Zij heeft hele grote stappen gemaakt in haar ontwikkeling. Door het doubleren van haar groep op school past zij nu ook beter bij haar klas. Soms zijn er ook nog wel moeilijke dingen, maar daarvoor is hulp ingezet en zij gaat nu één keer per maand naar Distinto. De pleegouders betrekken de moeder bij gesprekken op school en bijvoorbeeld bij de reddingsbrigade van [minderjarige 1] , zodat zij ook hiermee kan aansluiten bij het leven van [minderjarige 1] . De pleegouders zien aan de ene kant de positieve verandering in de bezoeken tussen [minderjarige 1] en de moeder, maar zij zien ook hoe [minderjarige 1] onverschillig op het bezoek kan reageren en weer doorgaat met het leven. De pleegvader heeft nog naar voren gebracht dat hij moeite heeft met het feit dat de advocate van de moeder naar voren brengt dat [minderjarige 1] een trauma heeft en kan dichtklappen dóór de uithuisplaatsing. De vader mist daarin het feit dat [minderjarige 1] last heeft van wat er vóór de uithuisplaatsing is gebeurd. Volgens de pleegvader moet het belang van het kind altijd voorop staan en dat mist hij wel eens.
4.3.
Door de pleegouders van [minderjarige 2] is het volgende ter zitting naar voren gebracht. [minderjarige 2] is doorgaans een heel vrolijk meisje en haar ontwikkeling is de afgelopen periode een stuk vooruit gegaan. Sinds kort zit zij ook op de peuterspeelzaal en zij maakt daarbij een ontspannen indruk en zuigt alle informatie in zich op. Het afgelopen jaar is de EMDR-therapie voor [minderjarige 2] wel zwaar geweest. Dit uitte zich in boosheid en destructief gedrag. De piek van dit gedrag lijkt nu wel voorbij en de pleegouders zien een rustiger meisje dat nu ook in hun bijzijn tegen andere meer durft te praten. De pleegouders zien dat de bezoeken tussen de moeder en [minderjarige 2] beter verlopen, maar dat deze bezoeken ook nog wel spanning oproepen. Na een bezoek wordt gemerkt dat [minderjarige 2] nog even moet afreageren. De pleegmoeder herkent zich niet in hetgeen door de moeder naar voren is gebracht ten aanzien van het voortzetten van de traumabehandeling met de moeder en [minderjarige 2] samen. Twee weken geleden is de pleegmoeder aanwezig geweest bij de afsluiting van de EMDR-sessies van [minderjarige 2] en volgens de pleegmoeder was dit niet het plan van de psycholoog van [minderjarige 2] . Dit is dus nog iets om verder uit te zoeken.

5.De beoordeling

5.1.
De kinderrechter zal de door de gecertificeerde instelling geformuleerde opvoedvisie beoordelen in relatie tot het verzoek van de gecertificeerde instelling om de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verlengen. [1]
5.2.
Op basis van de stukken en de mondelinge behandeling is de kinderrechter van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke criteria, genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor verlenging van de ondertoezichtstelling. De kinderrechter is ook van oordeel dat verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding (artikel 1:265c, tweede lid, BW). Tot slot is de kinderrechter van oordeel dat de gecertificeerde instelling de opvoedvisie op goede gronden heeft geformuleerd en dat het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet langer bij de moeder ligt.
5.3.
De kinderrechter overweegt daartoe als volgt. [minderjarige 1] is - tegelijkertijd met haar halfbroer [halfbroer] - ruim vier jaar geleden uit huis geplaatst omdat er, ondanks zeer intensieve hulpverlening, grote zorgen waren over de opvoedsituatie bij de moeder. Die zorgen waren onder meer gelegen in het niet kunnen bieden van basale zorg en de beperkte (emotionele) beschikbaarheid van de moeder, in verband met persoonlijke problematiek. Sindsdien verblijft [minderjarige 1] in het huidige pleeggezin. Na de geboorte van [minderjarige 2] is het de moeder, ondanks zeer intensieve hulp in de thuissituatie, ook niet gelukt om voor [minderjarige 2] een veilige opvoedomgeving te creëren. Vanwege ernstige zorgen over emotionele en fysieke verwaarlozing en onveiligheid werd ook zij uit huis geplaatst. Momenteel verblijft [minderjarige 2] bijna tweeëneenhalf jaar in het huidige pleeggezin. De kinderrechter stelt vast dat door de gecertificeerde instelling de afgelopen jaren verschillende hulpverlening is ingezet voor zowel de moeder als voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] om de zorgen te verminderen. De kinderrechter vindt het bewonderingswaardig hoe de moeder deze hulpverlening heeft aangepakt en de hulp ook zo goed mogelijk heeft opgevolgd en toegepast. Te meer daar de kinderrechter (en overigens ook het gerechtshof Den Haag) twee jaar geleden nog haar zorgen uitsprak over het feit dat de moeder de toentertijd levende zorgen in de thuissituatie niet erkende evenals noodzakelijke hulpverlening voor haarzelf. Het is duidelijk dat er een omslag is geweest. De kinderrechter kan dan ook invoelen dat het voor de moeder frustrerend is dat alsnog door de gecertificeerde instelling wordt bepaald dat het perspectief van de kinderen niet langer bij haar ligt. Desondanks kan de kinderrechter deze opvoedvisie van de gecertificeerde instelling wel volgen. Op grond van artikel 9 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) heeft ieder kind het recht om op te groeien bij de ouders, tenzij dit in strijd is met het belang van het kind. Volgens de kinderrechter is dat laatste het geval. Ondanks de positieve stappen die zijn gezet – die ook door alle betrokkenen worden erkend – zijn er ook nog steeds veel zorgen. Zo blijkt uit de stukken en het besprokene ter zitting dat er nog steeds zorgen bestaan of de moeder voldoende kan aansluiten bij de behoeften van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , waarbij er met name zorgen zijn over haar mentaliserend vermogen. Daarnaast zijn er ook nog zorgen over de hechtingsrelatie tussen [minderjarige 1] en de moeder en [minderjarige 2] en de moeder. De moeder heeft nog sturing en begeleiding nodig in het contact met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en op dit moment is er nog steeds sprake van een (deels) begeleide en beperkte contactregeling. In het eindverslag van het NIKA-traject van [minderjarige 2] wordt in februari 2024 het advies gegeven om de begeleiding bij de bezoeken tussen de moeder en [minderjarige 2] voort te zetten, waarbij gelet op de leerervaringen van de moeder een langdurige en voortdurende begeleiding nodig wordt geacht. Naar het oordeel van de kinderrechter zijn de huidige contactregelingen nog ver verwijderd van een situatie van een thuisplaatsing en is op korte of middellange termijn geen reëel zicht op een thuisplaatsing. Een thuisplaatsing van halfbroer [halfbroer] zal daarnaast – onder meer gelet op zijn specifieke opvoedbehoefte - ook nog een grote druk leggen op de draagkracht en beschikbaarheid van de moeder voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
5.4.
Naast voornoemde zorgen is ook het volgende van belang. Vaststaat dat zowel [minderjarige 1] en [minderjarige 2] al geruime tijd in hun pleeggezin verblijven, zich daar goed ontwikkelen en met de pleegouders een gezonde hechtingsrelatie zijn aangegaan. [minderjarige 1] heeft ook zelf expliciet te kennen gegeven bij het pleeggezin te willen blijven wonen. Zowel [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kunnen in principe tot hun meerderjarigheid opgroeien in de pleeggezinnen. Voor een goede ontwikkeling is het nodig dat de kinderen stabiliteit en continuïteit in hun opvoeding ervaren. In de wet is daarom ook de zogenoemde aanvaardbare termijn opgenomen. Deze termijn ziet op de periode waarin het aanvaardbaar is dat het kind onzekerheid ervaart over waar hij of zij gaat opgroeien. Welke termijn aanvaardbaar is verschilt per kind en gezin. Echter kan op enig moment de situatie ontstaan dat het belang van het kind om te weten dat het zal blijven in het pleeggezin zwaarder weegt dan het belang om bij de ouder(s) op te groeien. In de beschikking van vorig jaar van 21 juni 2023 is reeds door de kinderrechter benoemd dat er snel duidelijkheid moet komen over het perspectief. Naar het oordeel van de kinderrechter is het belangrijk dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en de moeder deze duidelijkheid gaan krijgen en dit niet nog verder vooruit geschoven wordt. Naar het oordeel van de kinderrechter heeft de gecertificeerde instelling de afgelopen jaren voldoende hulp ingezet om de moeder te ondersteunen en passende bijstand te bieden om de situatie te verbeteren, maar heeft dit er niet toe geleid dat de kinderen volledig bij haar kunnen wonen. Het belang van de kinderen om duidelijkheid te krijgen over hun opgroeiplek weegt op dit moment zwaarder dan het belang om nog verdere hulp in te zetten en te kijken of thuisplaatsing toch nog mogelijk is. Het is de kinderrechter in dit verband tenslotte verder opgevallen dat de moeder verdere traumatherapie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wenselijk vindt, waarbij de moeder eigenlijk stelt dat zij trauma’s hebben opgelopen (enkel)
doorde uithuisplaatsingen zelf. Ondanks dat die reactie van de moeder begrijpelijk is, miskent zij daarmee haar eigen aandeel in de zorgelijke omstandigheden en gebeurtenissen die destijds leidden tot de uithuisplaatsingen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Dit roept nadrukkelijk de vraag op of de moeder, ondanks de positieve ontwikkelingen van de laatste anderhalf/twee jaar, in staat zal zijn in de toekomst wel aan de bel te trekken als het niet goed gaat, hulp te accepteren en daarvan te profiteren.
5.5.
Gezien het voorgaande, waarbij vastgesteld is dat ondanks de inzet van intensieve hulp nog steeds verschillende zorgen blijven bestaan, de contactmomenten nog begeleid en beperkt in duur zijn, er geen verwachting is dat hier op korte termijn een grote verandering in komt, de kinderen geaard zijn in de pleeggezinnen en behoefte hebben aan duidelijkheid dat zij daar kunnen opgroeien, is de kinderrechter van oordeel dat de gecertificeerde instelling in redelijkheid tot haar opvoedvisie heeft kunnen komen. De kinderrechter kan de gecertificeerde instelling volgen in haar stelling dat het risico op een verslechtering van de ontwikkeling van de kinderen – gelet op voornoemde zorgen - groot is als zij bij de moeder zouden opgroeien. De kinderrechter neemt daarbij ook mee dat de kinderen op hun plek zijn in het pleeggezin, zij hier de passende hulp krijgen die zij nodig hebben en in dit pleeggezin ook op de lange termijn kunnen blijven. Hiermee wordt ook tegemoet gekomen aan het recht van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op stabiliteit en continuïteit in hun opvoeding. Tenslotte is nog van belang dat de kinderen in nauw contact met elkaar staan, omdat hun pleegmoeders moeder en dochter zijn. Het is belangrijk dat dit zo blijft. De kinderrechter onderschrijft daarom de opvoedvisie.
5.6.
Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen is het dan ook noodzakelijk dat de verzochte maatregelen worden verlengd. Het is belangrijk dat de jeugdbeschermer betrokken blijft, zodat zij zicht kan houden op de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en regie kan blijven voeren over de hulpverlening die nog loopt, waaronder een mogelijk vervolg van de traumabehandelingen. Daarnaast is een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing nodig, zodat de plaatsingen in de pleeggezinnen gecontinueerd en gewaarborgd worden. Het ligt op de weg van de gecertificeerde instelling dat zij de komende periode gaat onderzoeken hoe de moeder – ondanks de onderschreven opvoedvisie – haar moederrol zo goed mogelijk kan vervullen en hoe zij zo veel mogelijk betrokken kan zijn en blijven in het leven van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Het is van belang dat daarbij ook voldoende aandacht is voor de culturele achtergrond van de kinderen, wat voor de moeder – zoals ter zitting ook duidelijk is geworden – erg belangrijk is.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tot 2 juli 2025;
6.2.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg tot 2 juli 2025;
6.3.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2024 door mr. E.J. Stalenberg, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. S.L.G. van Otterlo als griffier, en op schrift gesteld op 11 juli 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.

Voetnoten

1.Zie ECLI:NL:HR:2023:1148, r.o. 3.5.1.