In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser, van Turkse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 8 juli 2024 was genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, omdat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel, waaronder de niet-naleving van verplichtingen en het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats, als voldoende gemotiveerd beschouwd. Eiser had eerder een overdrachtsbesluit ontvangen en was niet verschenen voor de geplande overdracht, wat de minister in zijn besluit heeft meegenomen.
De rechtbank heeft ook de vraag beoordeeld of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de maatregel van bewaring inmiddels was opgeheven omdat eiser op 16 juli 2024 aan Oostenrijk was overgedragen. De rechtbank oordeelde dat de maatregel niet onrechtmatig was geweest en dat er geen aanleiding was voor het toekennen van schadevergoeding. Eiser had aangevoerd dat de maatregel op onjuiste gronden was opgelegd, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld en dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat zicht op uitzetting ontbrak. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.