In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van vreemdelingenbewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij verweerder stelde dat er een concreet aanknopingspunt was voor een overdracht aan Duitsland en dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht.
De rechtbank heeft het beroep op zitting behandeld op 3 juli 2024, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank overwoog dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet door eiser waren betwist en dat deze gronden, in onderling verband bezien, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser voerde aan dat de overdracht aan Duitsland te lang duurde, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende voortvarend had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat de termijn van de Dublinverordening werd gerespecteerd en dat er geen onrechtmatigheid was in de maatregel van bewaring.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter F.A. Groeneveld, in aanwezigheid van griffier R. Yildiz, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.