ECLI:NL:RBDHA:2024:11416

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
NL24.25533
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortduren van vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting naar Algerije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2024 uitspraak gedaan in een vervolgberoep van eiser tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring die op 26 februari 2024 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.A.M. Karsten, heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft het beroep op 3 juli 2024 behandeld, waarbij eiser aanwezig was met een tolk en de verweerder vertegenwoordigd was door mr. E.G. Angela.

De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek op 4 juni 2024. Eiser heeft aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije meer bestaat, aangezien zijn aanvraag voor een laissez-passer op 7 maart 2024 geen reactie heeft opgeleverd. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat er in het algemeen zicht op uitzetting naar Algerije bestaat en dat de aanvraag nog in behandeling is. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat hij actief meewerkt aan zijn uitzetting.

Daarnaast heeft eiser betoogd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt in zijn uitzetting. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder voldoende stappen heeft ondernomen, ondanks de beperkte medewerking van eiser. Eiser heeft ook verzocht om een lichter middel, maar de rechtbank oordeelt dat de omstandigheden niet zijn gewijzigd en dat de belangen van de staat zwaarder wegen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.25739

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. E.G. Angela).

Procesverloop

Verweerder heeft op 26 februari 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 3 juli 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al meermalen eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 11 juni 2024 (in de zaak NL24.22421) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek (op 4 juni 2024) dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek.
Zicht op uitzetting
3. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije meer bestaat. Hij zit al ruim vier maanden in bewaring en de aanvraag van 7 maart 2024 om een laissez-passer (lp) heeft niet geleid tot enige reactie, laat staan de afgifte van een lp.
3.1.
De rechtbank overweegt dat (sinds december 2023) in zijn algemeenheid zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije bestaat. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
3.2.
Over het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het concrete geval van eiser, overweegt de rechtbank als volgt. De op 7 maart 2024 voor eiser ingediende lp-aanvraag is nog in behandeling bij de Algerijnse autoriteiten. Dat er tot op heden, na (ongeveer) vier maanden, geen (positieve) reactie van de Algerijnse autoriteiten op de lp-aanvraag is ontvangen, betekent, gelet op wat er onder 3.1. is overwogen, niet dat thans in eisers geval het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Met een lp-traject bij de Algerijnse autoriteiten gaat in het algemeen de nodige tijd (soms meerdere maanden) gemoeid, zeker indien de vreemdeling, zoals in dit geval eiser, geen enkel document betreffende zijn identiteit en nationaliteit overlegt. De rechtbank wijst er in dit verband op dat op eiser de verplichting rust om volledig en actief mee te werken aan zijn uitzetting en lp-traject. Niet is gebleken dat eiser dat voldoende doet. Eiser heeft tot op heden geen aantoonbare inspanningen verricht om documenten te verkrijgen. Er zijn door eiser verder geen concrete aanknopingspunten aannemelijk gemaakt die erop wijzen dat het lp-traject op niets zal uitlopen en dat er voor hem geen lp zal worden afgegeven.
3.3.
De beroepsgrond dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat, slaagt gezien het voorgaande niet.
Voortvarend handelen
4. Eiser voert verder aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. De laatste twee vertrekgesprekken hebben via een telefonische verbinding plaatsgevonden. Telefonische gesprekken verlopen volgens eiser chaotisch en moeizaam. Ook kan daarbij niet worden gelet op non-verbale communicatie. Eiser meent dat telefonische vertrekgesprekken onvoldoende effectief en geen daadwerkelijke vertrekhandelingen zijn.
4.1.
Uit het voortgangsrapport volgt dat verweerder, in de te toetsen periode (die loopt van 4 juni 2024 tot 3 juli 2024), op 18 juni 2024 schriftelijk heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten in verband met de lp-aanvraag. Verder blijkt uit het dossier dat verweerder op 24 juni 2024 een telefonisch vertrekgesprek had gepland met eiser, maar dat eiser daaraan niet heeft willen deelnemen.
4.2.
Door (ongeveer) maandelijks een vertrekgesprek met eiser in te plannen – het laatste vertrekgesprek vóór de te toetsen periode vond plaats op 27 mei 2024 – en (ongeveer) elke drie weken te rappelleren bij de Algerijnse autoriteiten – het laatste rappel vóór de te toetsen periode dateert van 28 mei 2024 – heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank, mede in aanmerking genomen dat verweerder grotendeels afhankelijk is van de Algerijnse autoriteiten en van eiser weinig medewerking krijgt, in de te toetsen periode voldoende voortvarend aan eisers uitzetting gewerkt. Dat de laatste twee vertrekgesprekken, waarvan eiser de laatste heeft geweigerd, via een telefonische verbinding (in plaats van in persoon) hebben plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel, nu ook een telefonisch vertrekgesprek kan worden aangemerkt als een daadwerkelijke en effectieve uitzettingshandeling. Immers, ook tijdens een telefonisch vertrekgesprek kan verweerder hoogte krijgen van de opstelling van een vreemdeling, de vreemdeling aansporen om mee te werken aan zijn vertrek en met de vreemdeling afspraken maken over zijn vertrek.
4.3.
De beroepsgrond dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt, slaagt gezien het voorgaande niet. Nu eiser kennelijk weerstand heeft tegen het voeren van een vertrekgesprek via een telefonische verbinding, geeft de rechtbank verweerder wel in overweging om het volgende vertrekgesprek met eiser in persoon te voeren.
Lichter middel
5. Eiser voert aan dat verweerder thans dient te volstaan met een lichter middel, nu de bewaring inmiddels lang duurt en eiser bereid is zich te houden aan een meldplicht.
5.1.
In de uitspraak van 18 maart 2024 op het eerste bewaringsberoep (in de zaak NL24.8474) en in de uitspraak van 10 mei 2024 op een vervolgberoep (in de zaak NL24.18700) heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien voor het toepassen van een lichter middel. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet
aannemelijk heeft gemaakt dat er zich in de te toetsen periode gewijzigde omstandigheden
hebben voorgedaan die aanleiding geven voor het oordeel dat het risico op onttrekking aan
het toezicht aanzienlijk is afgenomen of voor het oordeel dat de maatregel onevenredig bezwarend is geworden. De enkele omstandigheid dat de bewaring nu ruim vier maanden voortduurt, is onvoldoende om te oordelen dat thans een lichter middel moet worden toegepast. De rechtbank wijst er daarbij op dat gedurende de eerste zes maanden van de bewaring in het algemeen – behoudens in uitzonderlijke gevallen, waarvan hier geen sprake is – meer gewicht toekomt aan de belangen van verweerder bij voortduring van de bewaring dan aan de belangen van de vreemdeling bij zijn invrijheidstelling. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
6. Uit het voorgaande volgt dat eisers beroepsgronden niet leiden tot het oordeel dat het voortduren van de maatregel van bewaring in de te toetsen periode op enig moment onrechtmatig is geweest.
Ambtshalve toetsing
7. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het voortduren van de maatregel van bewaring in de te toetsen periode op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Yildiz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.