ECLI:NL:RBDHA:2024:11304

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
C/09/667470 / KG ZA 24-507
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding overheidsaansprakelijkheid en tenuitvoerlegging Belgische gevangenisstraf met toepassing Nederlandse V.I.-regeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2024 uitspraak gedaan in een kort geding dat was aangespannen door [eiser], die in België was veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar. De eiser, die de Nederlandse nationaliteit heeft, was in België veroordeeld voor ernstige misdrijven, waaronder poging tot moord. Na zijn overbrenging naar Nederland op basis van een verzoek van de Belgische autoriteiten, diende hij een gratieverzoek in om toepassing van de Belgische voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) te verzoeken. De Minister voor Rechtsbescherming had echter besloten dat de eiser pas na het ondergaan van twee derde van zijn straf in aanmerking zou komen voor v.i. in Nederland.

De eiser voerde aan dat hij in België na het ondergaan van een derde van zijn straf in vrijheid zou zijn gesteld en dat de gratieprocedure in Nederland te traag verliep. Hij verzocht de voorzieningenrechter om de Minister te verplichten om zijn vordering tot voorwaardelijke invrijheidstelling op korte termijn te honoreren. De Staat verweerde zich door te stellen dat de gratieprocedure een normale doorlooptijd heeft en dat er geen reden was om de Minister te verplichten om eerder te beslissen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat het gratieverzoek van de eiser onvoldoende voortvarend had behandeld, maar dat er op dat moment geen grond was om de Minister te verplichten om gebruik te maken van zijn afwijkingsbevoegdheid. De vordering van de eiser werd afgewezen, maar de proceskosten werden gecompenseerd, zodat ieder van de partijen zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel - voorzieningenrechter
Zaaknummer: C/09/667470 / KG ZA 24-507
Vonnis in kort geding van 15 juli 2024
in de zaak van
[eiser]te [plaats] (P.I.),
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. R.A. Wijnands te Schinnen,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 18 juni 2024, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties.
1.2.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben de in de dagvaarding vermelde eiser sub 1 en sub 3 hun vordering ingetrokken. Zij zijn daarom geen eiser meer; zij staan daarom niet vermeld in de kop van het vonnis.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 juli 2024. De advocaat van de Staat heeft ter zitting gepleit aan de hand van een pleitnotitie. Deze pleitnotitie is in het dossier gevoegd. Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft de Nederlandse nationaliteit. [eiser] is bij arrest van 2 maart 2020 door het Hof van Beroep te Luik veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tien jaar (3.650 dagen) voor poging tot moord, mishandeling, bedreiging en belaging van zijn ex-partner, alsmede verboden vuurwapenbezit. De begindatum van de detentie van [eiser] is 5 april 2019.
2.2.
In België kan een veroordeelde die een derde van zijn straf heeft ondergaan in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.). In Nederland is dit na het ondergaan van twee derde van een gevangenisstraf.
2.3.
Op 12 januari 2021 heeft de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister) ingestemd met het door de Belgische autoriteiten gedane verzoek tot overbrenging van [eiser] naar Nederland. Hierbij heeft de Minister met toepassing van artikel 2.12 WETS [1] beslist dat het door de Belgische autoriteiten bij certificaat toegezonden vonnis door Nederland wordt erkend. Met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft de Minister overwogen dat op grond van Belgisch recht de toekenning van de voorwaardelijke of vervroegde invrijheidstelling niet met een grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat. Daarom is bepaald dat [eiser] volgens het de Nederlandse regeling na het ondergaan van twee derde van zijn gevangenisstraf voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking komt.
2.4.
In april 2021 is [eiser] naar Nederland overgebracht.
2.5.
Op 7 november 2023 heeft [eiser] een gratieverzoek ingediend. Hierbij heeft hij om schorsing van de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf verzocht.
2.6.
Bij brief van 29 maart 2024 is het schorsingsverzoek afgewezen.
2.7.
Bij brief van 18 april 2024 heeft de advocaat van [eiser] de Staat gesommeerd om uiterlijk op 19 april 2024 te beslissen op het gratieverzoek van [eiser] . In deze brief heeft de advocaat aangevoerd dat [eiser] al vijf maanden op een beslissing op zijn gratieverzoek zit te wachten, terwijl hij, wanneer hij niet naar Nederland zou zijn overgebracht, in België al op 27 december 2021 in vrijheid zou zijn gesteld.
2.8.
Op 1 mei 2024 is aan [eiser] voor drie keer langdurend re-integratieverlof toegekend. In de brief staat het volgende:

U voldoet aan de voorwaarden om langdurend re-integratieverlof te krijgen. De redenen van de verloven komen overeen met uw D&R plan, waarin het contact onderhouden met uw kinderen is opgenomen als re-integratiedoel. U bent daar binnen detentie actief mee aan de slag gegaan. U heeft 100% gewenst gedrag laten zien.
2.9.
Op 31 mei 2024 heeft de advocaat-generaal bij het ressortsparket Arnhem-
Leeuwarden de Minister van advies gediend over het gratieverzoek van [eiser] . Primair is het advies om het gratieverzoek bij gebreke van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging af te wijzen, subsidiair (in het geval het
gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van oordeel is dat er in het kader van het
gratieverzoek onderzoek moet worden gedaan naar de eventuele toepassing van de
Belgische v.i.-regeling op de casus van [eiser] ) om [eiser] niet in aanmerking te laten
komen voor toepassing van de Belgische v.i. Naar het oordeel van het OM voldoet [eiser] niet (geheel) aan de wettelijke criteria die de Belgische rechter hanteert bij het toekennen van v.i., zodat hij ook in het kader van het gratieverzoek niet in aanmerking kan komen voor toepassing van die regeling. Volgens het advies, waarin verwezen wordt naar een reclasseringsadvies van 7 juli 2021, is er sprake van het risico op het lastigvallen van het slachtoffer (met wie [eiser] kinderen heeft) en heeft [eiser] geen spijt of inzicht getoond en legt hij de schuld voor de bewezenverklaarde feiten bij het slachtoffer.
2.10.
Op 3 juni 2024 is het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om advies gevraagd over het gratieverzoek van [eiser] . Dat advies is nog niet ontvangen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, samengevat: de Staat te veroordelen om met toepassing van artikel 6:2:10 lid 4 Sv te bepalen dat de datum van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling per direct kan worden bepaald, onder invrijheidstelling binnen een week na de datum van dit vonnis, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering het volgende ten grondslag.
In België zou [eiser] na het ondergaan van een derde deel van zijn gevangenisstraf, in december 2021, in vrijheid zijn gesteld. Bij het omzetten van zijn straf naar Nederland, is hiermee geen rekening gehouden, zodat de straf van [eiser] door toepassing van de Nederlandse v.i.-regeling met een derde (ruim drie jaar) is verzwaard. Anders dan het gerechtshof Den Haag heeft overwogen in de arresten van 16 mei 2023 [2] , biedt de zeer stroperige gratieprocedure onvoldoende vangnet om deze strafverzwaring tegen te gaan. Omdat [eiser] ruim zeven maanden na zijn gratieverzoek nog geen uitzicht heeft op een spoedige beslissing, dient de Minister alsnog gebruik te maken van zijn bevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv om te bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiser] op een eerder tijdstip kan plaatsvinden. [eiser] heeft hierbij een spoedeisend belang.
3.3.
De Staat voert verweer. De Staat concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In België kan een veroordeelde die een derde van zijn straf heeft ondergaan in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Op de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van [eiser] in Nederland is Nederlands recht van toepassing en daarmee ook de Nederlandse v.i.-regeling, die voorziet in de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling na het ondergaan van twee derde van de straf. Op grond van artikel 6:2:10 lid 4 sub a Wetboek van Strafvordering (Sv) kan de Minister bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling op een eerder tijdstip kan plaatsvinden, indien de veroordeelde op dat eerdere tijdstip voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld, als de tenuitvoerlegging niet aan Nederland zou zijn overgedragen. De ratio van deze regeling is om te voorkomen dat een veroordeelde door de overdracht van de tenuitvoerlegging feitelijk een langer deel van zijn vrijheidsstraf moet ondergaan en daarmee om strafverzwaring te voorkomen. De Minister kan van zijn bevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv gebruik maken als “voldoende vaststaat” dat de veroordeelde op een bepaald moment, eerder dan in Nederland, in het land van veroordeling voorwaardelijk vrij zou komen.
4.2.
In de arresten van 16 mei 2023 [3] heeft het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof) geoordeeld dat de Staat zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat het moment waarop wordt beslist over de erkenning en overname van de tenuitvoerlegging ook het geëigende moment is om te beoordelen of de reguliere Nederlandse vi-regeling zal worden toegepast of dat er reden is om gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de gratieprocedure een voldoende vangnet biedt om het risico van strafverzwaring door overname van de tenuitvoerlegging tegen te gaan.
4.3.
Bij de overname van de straf van [eiser] heeft de Minister beslist dat hij na het ondergaan van twee derde van zijn gevangenisstraf voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking komt. Hierbij heeft de Minister overwogen dat op grond van Belgisch recht de toekenning van de voorwaardelijke of vervroegde invrijheidstelling niet met een grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat. [eiser] heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de erkenning en overdracht vaststond dat hij in België na het ondergaan van een derde van zijn straf in vrijheid zou zijn gesteld. Dit betekent dat [eiser] in beginsel is aangewezen op de gratieprocedure.
4.4.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de gratieprocedure voor hem (en anderen) onvoldoende vangnet biedt om (het risico op) strafverzwaring te voorkomen. Hij heeft er hierbij op gewezen dat na de indiening van zijn gratieverzoek in november 2023 het 4,5 maanden heeft geduurd voordat het voor advisering werd doorgezonden naar het parket en dat hij nu nog altijd geen zicht heeft op een beslissing op zijn verzoek.
4.5.
Hiertegenover heeft de Staat aangevoerd dat de normale doorlooptijd van een gratieprocedure zes tot acht maanden bedraagt, dat hij ernaar streeft voorrang te geven aan WETS-zaken, maar dat dat in het geval van [eiser] niet is gelukt. Hierbij heeft de Staat verklaard dat het advies van het hof Arnhem-Leeuwarden spoedig wordt verwacht en dat er naar verwachting binnen twee maanden na de mondelinge behandeling op het gratieverzoek wordt beslist. Hierbij heeft de Staat toegezegd dat er aanvullend advies wordt gevraagd over het aan [eiser] toegekende langdurende re-integratieverlof.
4.6.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de Staat het gratieverzoek van [eiser] onvoldoende voortvarend behandeld. Niet alleen is de redelijk te achten doorlooptijd van zes à acht maanden niet gehaald, maar tot aan de tijdens de mondelinge behandeling door de landsadvocaat uitgesproken verwachting, wist [eiser] ook niet wanneer hij wel een beslissing kon verwachten. Verder heeft de Staat geen goede verklaring gegeven voor het feit dat het 4,5 maand heeft geduurd voordat het gratieverzoek van [eiser] ter advisering is doorgezonden. Het wachten is verder nog op advisering door het hof Arnhem-Leeuwarden.
4.7.
De lange wachttijd en de onduidelijkheid over de procedure – hoe onbevredigend dit voor [eiser] ook is – leiden er niet toe dat zijn vordering kan worden toegewezen. Anders dan [eiser] kennelijk meent, bestaat er in de gegeven omstandigheden geen grond om de Minister te verplichten op de door [eiser] gewenste wijze gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Zoals de Staat heeft aangevoerd bestaat er op dit moment geen procedure die een inhoudelijke beoordeling van de mate van waarschijnlijkheid van een afwijkende buitenlandse v.i. mogelijk maakt. Dit betekent dat de Minister niet kan vaststellen dat [eiser] in België hoogstwaarschijnlijk na een derde van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld. Dat dit wel zo zou zijn, kan op basis van de informatie in dit kortgedingdossier ook niet worden vastgesteld. Anders dan [eiser] kennelijk meent, is de voorwaardelijke invrijheidstelling na een derde van een straf in België geen automatisme. Deze regeling dient te worden aangevraagd en wordt vervolgens beoordeeld door de strafuitvoeringsrechtbank. De rechter van die strafuitvoeringsrechtbank zal vervolgens beoordelen of en zo ja wanneer de veroordeelde vrij zal komen. De niet nader onderbouwde stelling van de advocaat van [eiser] dat veroordeelden in 98% van de gevallen na een derde van hun straf in vrijheid worden gesteld, is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat [eiser] op dit moment van zijn straf in België in voorwaardelijke vrijheid zou zijn gesteld. Uit het advies van het parket volgt verder dat [eiser] niet geheel aan de Belgische criteria voor het toekennen van v.i. voldoet. Volgens dit advies is er immers sprake van het risico op het lastigvallen van het slachtoffer (met wie [eiser] kinderen heeft) en heeft [eiser] geen spijt of inzicht getoond en legt hij de schuld voor de bewezenverklaarde feiten bij het slachtoffer. Opvallend is dat het bij dit advies geraadpleegde reclasseringsrapport niet recent is en het risico op het lastigvallen van het slachtoffer in strijd lijkt te zijn met het kort nadien aan [eiser] verleende langdurig re-integratieverlof. Dit maakt dat nadere advisering in de rede ligt, iets wat de Staat ter zitting ook heeft toegezegd.
4.8.
Bij deze stand van zaken en nu de verwachting is uitgesproken dat er binnen twee maanden op het gratieverzoek wordt beslist, kan de Minister niet worden verplicht om met gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid (zonder verdere advisering) te beslissen dat [eiser] op zeer korte termijn in vrijheid wordt gesteld. Dit betekent dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat de Staat alles in het werk stelt om het verdere verloop van de procedure te bespoedigen en dat hij [eiser] van het verdere verloop op de hoogte houdt.
4.9.
In de omstandigheid dat de Staat pas tijdens de mondelinge behandeling duidelijkheid heeft gegeven over het verdere verloop van de gratieprocedure, ziet de voorzieningenrechter ondanks de afwijzing van de vordering aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
compenseert de kosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2024.
WJ

Voetnoten

1.Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties.
2.Gerechtshof Den Haag 16 mei 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1223 en Gerechtshof Den Haag 16 mei 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1224.
3.Gerechtshof Den Haag 16 mei 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1223 en Gerechtshof Den Haag 16 mei 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1224.