In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2024 uitspraak gedaan in een kort geding dat was aangespannen door [eiser], die in België was veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar. De eiser, die de Nederlandse nationaliteit heeft, was in België veroordeeld voor ernstige misdrijven, waaronder poging tot moord. Na zijn overbrenging naar Nederland op basis van een verzoek van de Belgische autoriteiten, diende hij een gratieverzoek in om toepassing van de Belgische voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) te verzoeken. De Minister voor Rechtsbescherming had echter besloten dat de eiser pas na het ondergaan van twee derde van zijn straf in aanmerking zou komen voor v.i. in Nederland.
De eiser voerde aan dat hij in België na het ondergaan van een derde van zijn straf in vrijheid zou zijn gesteld en dat de gratieprocedure in Nederland te traag verliep. Hij verzocht de voorzieningenrechter om de Minister te verplichten om zijn vordering tot voorwaardelijke invrijheidstelling op korte termijn te honoreren. De Staat verweerde zich door te stellen dat de gratieprocedure een normale doorlooptijd heeft en dat er geen reden was om de Minister te verplichten om eerder te beslissen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat het gratieverzoek van de eiser onvoldoende voortvarend had behandeld, maar dat er op dat moment geen grond was om de Minister te verplichten om gebruik te maken van zijn afwijkingsbevoegdheid. De vordering van de eiser werd afgewezen, maar de proceskosten werden gecompenseerd, zodat ieder van de partijen zijn eigen kosten droeg.