ECLI:NL:RBDHA:2024:11270

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
NL24.19928
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, van Syrische nationaliteit, heeft zijn aanvraag ingediend, maar deze is door de minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft op 10 juli 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder en een tolk. De rechtbank oordeelt dat de minister zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft beroepen, en dat er onvoldoende aanleiding is om artikel 17 van de Dublinverordening toe te passen. De rechtbank concludeert dat de belangenafweging met betrekking tot de betrokken minderjarige neef van eiser evenwichtig is uitgevoerd. Eiser heeft niet aangetoond dat er bijzondere, individuele omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning niet in behandeling hoeft te worden genomen. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.19928

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Meijerink),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. P. Boelhouwer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] . Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 7 mei 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, A. Ben Mohammed als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die regelgeving staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt verweerder een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland op 21 maart 2024 bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek op 8 april 2024 aanvaard.
Onzorgvuldige procedure
5. Eiser voert aan dat de procedure onzorgvuldig is geweest omdat in het voornemen alleen in zijn algemeenheid is vermeld waarom de IND de aanvraag niet behandeling wil nemen. Ten onrechte zijn de tijdens het aanmeldgehoor Dublin geuite bezwaren niet opgenomen waardoor eiser acht zich in zijn belangen geschaad acht.
5.1.
Verweerder heeft gewezen op de uitspraak van de Afdeling [2] van 23 november 2023 [3] waarin staat dat voldoende is dat in het voornemen de voor het standpunt van verweerder dragende overwegingen staan vermeld. Dat later in het besluit uitgebreider op de zienswijze wordt ingegaan is niet onzorgvuldig.
5.2.
De rechtbank oordeelt als volgt. Eiser heeft in beroep voldoende mogelijkheden gekregen om zijn standpunt nader toe te lichten en is door de handelwijze van verweerder niet in zijn belangen geschaad. De rechtbank ziet in hetgeen door eiser is aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van de vaste rechtspraak van de Afdeling zoals neergelegd in voornoemde uitspraak van 23 november 2023. De beroepsgrond slaagt niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. Eiser stelt dat verweerder niet uit kan gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel omdat hij in Kroatië een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 4 Handvest. [4] Eiser verwijst daartoe naar de in Kroatië doorgemaakte detentie die naar zijn mening onrechtmatig was. Hij wijst ook op de behandeling die hij toen heeft gekregen en op de aanwezigheid van zijn minderjarige neef die de detentie ook heeft moeten doorstaan. Van eiser kan niet worden verwacht dat hij zich bij de Kroatische autoriteiten beklaagt gezien de bejegening van eiser door die autoriteiten.
6.1.
Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat hij ten aanzien van Kroatië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en beroept zich daarvoor op de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2023 [5] en daaropvolgende bevestigende uitspraken. Verweerder stelt verder dat eiser er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat in zijn geval is voldaan aan de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid uit het Jawo-arrest. [6] Er is ook niet gebleken van de onmogelijkheid om bij de Kroatische autoriteiten te klagen over de gestelde onmenselijke behandeling.
6.2.
De rechtbank oordeelt als volgt. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt bij de toepassing van de Dublinverordening is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 13 september 2023 [7] geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Kroatië voor Dublinclaimanten van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. De Afdeling heeft dit oordeel nadien diverse keren herhaald, bijvoorbeeld in de uitspraak van 17 mei 2024. [8] Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser geen concrete informatie heeft overgelegd waaruit voldoende vaststaand blijkt dat in zijn geval sprake was van onrechtmatige detentie. Bovendien hebben de Kroatische autoriteiten met het claimakkoord gegarandeerd dat zij het asielverzoek van eiser in behandeling zullen nemen en dat zij zich zullen houden aan de internationale verplichtingen die horen bij het behandelen van een asielaanvraag. Eiser heeft geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat dit anders is. Dat de minderjarige neef van eiser deze detentie ook heeft moeten ondergaan brengt niet mee dat de detentie, zo die al onrechtmatig zou zijn, dat ook ten opzichte van eiser is.
6.3.
Verweerder heeft daarom kunnen verwijzen naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel en zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Kroatië de internationale verplichtingen nakomt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 17, eerste lid van de Dublinverordening
7. Eiser betoogt dat verweerder de asielaanvraag aan zich had moeten trekken omdat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die bij overdracht leiden tot onevenredige hardheid. Hij voert aan dat hij zich bij zijn oom wil voegen die sinds 2015 in Nederland verblijft en die hem heeft opgevoed na de dood van zijn vader in 2007 en zijn moeder in 2018. Eiser stelt emotioneel en psychisch afhankelijk te zijn van zijn oom en verwijst naar diens verklaring die in de procedure is ingebracht.
7.1.
Verweerder meent dat eiser de vereiste bijzondere, individuele omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder ontkent niet dat er een band is tussen eiser en zijn oom in Nederland maar acht die band niet dusdanig sterk dat eiser tot de nationale procedure moet worden toegelaten. Verweerder wijst erop dat de oom al negen jaar in Nederland woont en dat geen sprake is van een gezinsverband met afhankelijke situatie.
7.2.
De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van artikel 17 van de Dublinverordening kan verweerder een asielaanvraag ook onverplicht in behandeling nemen. Verweerder beoordeelt dan of sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die bij overdracht leiden tot onevenredige hardheid. Verweerder maakt van deze bevoegdheid terughoudend gebruik; de rechtbank toetst het gebruik terughoudend.
7.3.
De rechtbank oordeelt dat eiser de vereiste bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat Nederland de aanvraag zou moeten behandelen niet voldoende heeft onderbouwd. Uit het relaas van eiser en de overgelegde verklaring van de oom blijkt onvoldoende over de gestelde emotionele en psychische afhankelijkheid van eiser ten opzichte van zijn oom. De rechtbank overweegt in dat kader ook dat de oom al negen jaar in Nederland woont en is vertrokken toen eiser elf jaar was en dat zij hun onderlinge band in die zin altijd op afstand hebben onderhouden. Hetgeen in dit verband is aangevoerd is onvoldoende onderbouwd voor een ander oordeel.
7.4.
Verweerder heeft daarom kunnen besluiten de asielaanvraag niet met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Belangenafweging in verband met betrokkenheid minderjarige
8. Ten slotte bestrijdt eiser de belangenafweging die verweerder heeft gemaakt ten aanzien van de neef van eiser. Eiser heeft aangevoerd dat de neef onevenredig in zijn belangen wordt geschaad als eiser aan Kroatië zou worden overgedragen. Eiser en zijn neef wonen in het AZC samen en de vader van de neef heeft aan eiser gevraagd voor hem te zorgen. Eiser heeft ter onderbouwing daarvan nog een verklaring overgelegd van de vader van de neef. Dat de neef te zijner tijd, bij een ingewilligde aanvraag, nareis van zijn ouders kan vragen is niet van belang omdat dat nog heel lang kan duren. Eiser voert aan dat verweerder zich niet op verklaringen van de neef mocht beroepen omdat deze minderjarig is. Bovendien staat de opmerking van de neef niet vast omdat zijn verklaring niet in het dossier zit en de verklaring zonder bijstand is afgelegd. Verder gaat verweerder eraan voorbij dat eiser al lange tijd op verzoek van diens vader voor zijn neef zorgt en de lange reis naar Nederland samen met hem heeft gemaakt. Verblijf bij de oom is geen optie omdat de neef daar geen bijzondere band mee heeft. Het is dus in het belang van de minderjarige neef dat de asielaanvraag van eiser in Nederland in behandeling wordt genomen.
8.1.
Verweerder stelt dat hij niet gehouden is om op grond van artikel 6, eerste lid en artikel 17, eerste lid van de Dublinverordening een asielverzoek van eiser in behandeling te nemen. Wel is een belangenafweging gemaakt waaruit voortkomt dat de (gestelde) neef niet dusdanig onevenredig wordt getroffen dat eiser in de nationale procedure moet worden opgenomen. Het gestelde nadeel is niet onderbouwd en de neef zou verklaard hebben dat hij liever in Nederland blijft. Verder staat de neef als minderjarige onder voogdij van het Nidos. Eiser is dus geen officiële voogd en is het meer in het voordeel van de neef om te zijner tijd te wachten op gezinshereniging met zijn ouders.
8.2.
De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan verweerder een asielaanvraag inhoudelijk in behandeling nemen. Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 doet verweerder dat in ieder geval als bijzondere, individuele omstandigheden de overdracht onevenredig hard maken. In dat kader kan het belang van de betrokken kinderen, waartoe in artikel 6 van de Dublinverordening waarborgen zijn opgenomen, relevant zijn. Artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening bevat echter geen verplichting voor verweerder om een asielaanvraag zelf te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De rechter moet toetsen of verweerder zich bij zijn belangenafweging voldoende rekenschap heeft gegeven van de gestelde belangen van de kinderen, voor zover aangevoerd.
8.3.
Naar het oordeel van de rechter heeft verweerder zich voldoende rekenschap gegeven van de belangen van de minderjarige neef. De neef is in de Nederlandse procedure opgenomen en kan bij een ingewilligde aanvraag zijn ouders laten nareizen. Dat dat nog wel een tijd kan duren is naar het oordeel van de rechtbank niet een zodanig bijzondere individuele bijzondere omstandigheid dat eiser in de Nederlandse procedure op genomen zou moeten worden. Dat eiser na hun vertrek feitelijk al een tijd voor zijn neef zorgt, doet daar niet aan af. Er is, naast het feit dat de neef ouders heeft, ook een formele voogd die verantwoordelijk is voor de minderjarige neef. Dat de vader van de neef eiser feitelijk verantwoordelijk heeft gemaakt voor zijn zoon wil ook niet zeggen dat de neef daardoor te beschouwen is als afhankelijk persoon zoals bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening.
8.4.
Verder heeft verweerder in dit kader betekenis mogen hechten aan de verklaring van de neef dat hij in Nederland wil blijven in het geval eiser overgedragen zou worden aan Kroatië. Ter zitting heeft verweerder uit de betreffende verklaring geciteerd en de rechtbank heeft geen aanleiding de verklaring niet mee te wegen nu de inhoud van de verklaring niet is betwist, terwijl evenmin is betwist dat er een belang voor de neef kan zijn om in Nederland op gezinshereniging met zijn ouders te wachten en er geen andersluidende verklaringen van de neef zijn overgelegd.
8.5.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de door verweerder uitgevoerde belangenafweging als onvoldoende evenwichtig te beschouwen. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de aanvraag voor een verblijfsvergunning niet in behandeling hoeft te nemen. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Schuiling, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.J. van der Veen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
4.Handvest van de grondenrechten van de Europese Unie
6.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218)
7.Zie noot 3