ECLI:NL:RBDHA:2024:11251

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
AWB 24/4263
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf en schending van de hoorplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 15 juli 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum voor kort verblijf beoordeeld. De minister van Buitenlandse Zaken had de aanvraag op 19 april 2023 afgewezen, omdat niet aan alle voorwaarden was voldaan. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd op 15 februari 2024 door de minister kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 12 juni 2024 behandeld, waarbij de referent en de gemachtigden van zowel eiser als de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister de hoorplicht heeft geschonden. Eiser is niet in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt mondeling toe te lichten, wat in strijd is met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat er geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar, en dat de minister daarom niet van het horen had mogen afzien. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is benadrukt dat de hoorplicht terughoudend moet worden toegepast.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de minister binnen zes weken een nieuw besluit moet nemen, waarbij eiser alsnog gehoord moet worden. Daarnaast moet de minister een dwangsom van € 1.442,- betalen, omdat hij te laat heeft beslist op het bezwaar. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten van € 1.750,- en het griffierecht van € 187,- moet door de minister worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/4263

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en

de minister van Buitenlandse Zaken,

(gemachtigde: mr. A.A. Wildeboer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een visum voor kort verblijf bij [naam] (referent).
1.1.
De minister heeft deze aanvraag afgewezen op 19 april 2023, omdat niet aan alle voorwaarden voor het verkrijgen van het visum is voldaan. Eiser was het hier niet mee eens en heeft dit aangegeven (bezwaar). In het besluit van 15 februari 2024 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eiser heeft de minister het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
1.3.
Op de zitting heeft referent een (persoonlijke) brief overgelegd. Deze brief is in het dossier gevoegd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank moet beoordelen of de minister de visumaanvraag terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd: de beroepsgronden.
2.1
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is omdat de minister eiser had moeten horen voordat hij een besluit op het bezwaar nam. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft de minister de hoorplicht geschonden?
3. De minister stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat hij mag afzien van het horen van eiser, omdat het horen niets zal afdoen aan in ieder geval het feit dat eiser geen substantiële sociale en economische binding heeft om tijdig terug te keren. De minister heeft geen twijfel dat het door eiser aangevoerde niet tot een ander standpunt zal leiden dan het standpunt dat de minister in het besluit van 19 april 2023 heeft ingenomen, namelijk dat de aanvraag wordt afgewezen.
3.1.
Eiser betoogt dat de minister de hoorplicht heeft geschonden. Eiser is nooit in de gelegenheid gesteld om een mondelinge toelichting bij zijn aanvraag te geven. Eiser voert aan dat hij de minister graag in een gesprek meer had willen vertellen over zijn aanvraag voor een visum kort verblijf. Eiser had in dat gesprek mogelijk ook twijfels die de minister heeft kunnen wegnemen. De minister had dan het belang van eiser kunnen afwegen en daarbij kunnen vaststellen dat de nadelige gevolgen van het besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
3.2.
In artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat een bestuursorgaan belanghebbenden in de gelegenheid moet stellen om te worden gehoord voordat op het bezwaar wordt beslist. Van het horen kan alleen om redenen genoemd in artikel 7:3 van de Awb worden afgezien. Eén van die redenen is als er sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar.
3.3.
De rechtbank begrijpt het betoog van eiser zo dat er geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar, omdat uit dit betoog blijkt dat volgens eiser niet op voorhand duidelijk is dat het bezwaar ongegrond is. Dit betoog slaagt.
3.4.
Op 6 juli 2022 [1] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) een uitspraak gedaan over de hoorplicht in vreemdelingenzaken. Volgens de Afdeling is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het aangevoerde in bezwaar niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is opgenomen. De Afdeling heeft daarbij opgemerkt dat de gronden waarop van horen kan worden afgezien, terughoudend moeten worden toegepast.
3.5.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat de minister daarom niet van het horen in bezwaar had mogen af zien. Referent heeft op de zitting aangevoerd dat eiser op een hoorzitting bijvoorbeeld had kunnen toelichten waarom eiser (nog) niet over schriftelijke stukken beschikt waar de minister om vraagt, namelijk omdat dat in Ghana anders werkt en hoe dat dan werkt. Het horen in bezwaar kan uitkomst bieden om duidelijkheid te verkrijgen over de redenen voor het ontbreken van informatie. Dat volgt mede uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022. Daarom kan niet op voorhand gezegd worden dat het feit dat niet gehoord is, de zaak niet anders maakt. Daar komt bij dat referent de minister in de bezwaarfase heeft gewezen op zijn (zwaarwegende) belang bij de komst van eiser, namelijk als familiebezoek op het moment dat hij met de zus van eiser zou trouwen. De minister heeft, zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, een hoorplicht wanneer het belang heel groot is. Het horen in bezwaar kan uitkomst bieden om duidelijkheid te verkrijgen over de redenen voor het ontbreken van informatie. Dat volgt mede uit de uitspraak van de Afdeling van
6 juli 2022. Daarom kan niet op voorhand gezegd worden dat het feit dat niet gehoord is, de zaak niet anders maakt.
3.6.
De rechtbank zal, omdat het beroep door het slagen van dit betoog al gegrond is, niet meer ingaan op de andere gronden die eiser naar voren heeft gebracht, met uitzondering van de grond die gaat over de dwangsom.
Bestuurlijke dwangsom
4. Eiser betoogt dat de minister hem een dwangsom verschuldigd is omdat hij te laat op de aanvraag en op het bezwaar heeft beslist.
4.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat hij geen dwangsom verschuldigd is. Het besluit op de aanvraag is op tijd genomen. Op het bezwaarschrift is niet op tijd beslist, maar het bezwaar is kennelijk ongegrond. De minister hoeft daarom geen dwangsom te betalen.
4.2.
Partijen zijn het er niet over eens wat het moment is waarop eiser de aanvraag heeft gedaan. De minister gaat uit van 12 april 2023, terwijl eiser stelt dat hij zijn aanvraag op 15 februari 2023 heeft ingediend. Dat laatste blijkt, zo heeft eiser op de zitting toegelicht, uit de (digitale) bestandsnaam van de aanvraag. Omdat eiser die stelling niet verder heeft onderbouwd en de minister betwist dat de stelling met de bestandsnaam voldoende kan worden onderbouwd, zal de rechtbank eiser niet verzoeken om alsnog aan te tonen wat de bestandsnaam van de digitale aanvraag is. De rechtbank kan, ook als die bestandsnaam is aangetoond, gelet op de betwisting door de minister, namelijk niet uitgaan van 15 februari 2023 als datum van de aanvraag. De aanvraag is in elk geval op 12 april 2023 gedaan. Dat betekent dat niet vast staat dat de minister niet op tijd op de aanvraag heeft beslist. Hij is daarom geen dwangsom verschuldigd voor het niet tijd beslissen op de aanvraag.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de minister terecht in gebreke heeft gesteld voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De minister heeft die ingebrekestelling op 24 oktober 2023 ontvangen. Hij had uiterlijk twee weken daarna op het bezwaar moeten beslissen, maar heeft dat niet gedaan. Omdat de rechtbank in deze uitspraak tot het oordeel komt dat geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar, is de minister een dwangsom verschuldigd. De rechtbank stelt de hoogte daarvan als volgt vast. De minister moet een dwangsom betalen voor elke dag dat hij te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Dit betekent dat de minister eiser de maximale dwangsom van € 1.442,- moet betalen.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:2 van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Dit betekent dat de zaak weer in de bezwaarfase terechtkomt en dat de minister eiser alsnog moet horen. De rechtbank ziet daarom geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Ook draagt de rechtbank niet aan de minister op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
5.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de minister binnen zes weken een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5.2.
De minister moet eiser daarnaast de onder 4.3 vastgestelde dwangsom betalen.
5.3.
Omdat het beroep gegrond is moet de minister het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Daarom wordt aan eiser een bedrag toegekend van € 1.750,-.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de minister binnen zes weken een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- stelt de door de minister te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser;
- draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 187,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E. Brokke, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2024.
griffier
rechter
de griffier is niet in staat de uitspraak
te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.ABRvS 6 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918 r.o. 6.1.