ECLI:NL:RBDHA:2024:11205

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
C/09/641270 / HA RK 23-25
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van het Nederlanderschap van een minderjarige in het kader van familierechtelijke betrekkingen en de gevolgen van erkenning door een gehuwde vader

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juli 2024 uitspraak gedaan over de erkenning van het Nederlanderschap van een minderjarige, geboren op 1 januari 2010 in de Dominicaanse Republiek. De vader van de minderjarige, die op 3 maart 2022 is overleden, had de minderjarige op 28 december 2010 erkend. De moeder van de minderjarige, die de Dominicaanse nationaliteit heeft, trad op als wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige. De IND, vertegenwoordigd door mr. R.Y. Reckers, heeft betwist dat de erkenning rechtsgeldig was, omdat de vader op het moment van erkenning nog gehuwd was met een andere vrouw. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erkenning door de vader nietig was op grond van artikel 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW, omdat er geen aannemelijke nauwe persoonlijke betrekking bestond tussen de vader en de minderjarige op het moment van erkenning. De rechtbank heeft ook overwogen dat de omstandigheden rondom de erkenning en de gezinsstructuur van de vader en de minderjarige niet wezenlijk veranderden de conclusie dat de erkenning nietig was. De rechtbank heeft het verzoek van de moeder om vast te stellen dat de minderjarige het Nederlanderschap bezit, afgewezen en geen proceskosten aan de IND opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 23-25
Zaaknummer: C/09/641270
Datum beschikking: 5 juli 2024

Beschikking

[minderjarige] (hierna: [minderjarige] ),geboren op [geboortedatum 1] 2010 te [geboorteplaats] , Dominicaanse Republiek,

voorheen in rechte vertegenwoordigd door
[de vader](hierna ook: [de vader] of de vader),
in de hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige,
op 3 maart 2022 overleden,
advocaat: mr. W. Hoebba te Amsterdam,
na het overlijden van [de vader] wettelijk vertegenwoordigd door
[de moeder](hierna ook: de moeder).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door: mr. R.Y. Reckers.

Procedure

In een bij deze rechtbank onder zaak- en rekestnummer C/09/603441 en HA RK 20-522 gegeven beschikking van 11 januari 2022 heeft de rechtbank vastgesteld dat de vader [minderjarige] op 28 december 2010 heeft erkend, dat hierdoor familierechtelijke betrekkingen zijn ontstaan en dat [minderjarige] met ingang van 28 december 2010 de Nederlandse nationaliteit heeft. Tegen deze beschikking heeft de IND op 6 april 2022 cassatie bij de Hoge Raad ingediend.
Bij beschikking van 13 januari 2023 heeft de Hoge Raad voornoemde beschikking vernietigd en is het geding terugverwezen naar deze rechtbank voor verdere behandeling en beslissing. De Hoge Raad heeft daartoe onder meer in r.o.v. 3.5 als volgt overwogen:
“Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling door de rechtbank op 23 november 2021 blijkt dat de man heeft bevestigd dat hij op [huwelijksdatum] 2010 in de Dominicaanse Republiek gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van de minderjarige en dat uit dat huwelijk op [geboortedatum 2] 2010 een tweeling is geboren. In het licht van die omstandigheden kon de rechtbank niet zonder meer ervan uitgaan dat op 28 december 2010 de man niet gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van de minderjarige. Indien de man op die datum nog wel gehuwd was met een andere vrouw, diende de rechtbank in verband met het bepaalde in art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW (zie hiervoor in 3.4) vast te stellen of aannemelijk was dat tussen de man en de moeder van de minderjarige een band bestond of had bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn viel te stellen of dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestond. (…)”.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- de brief van de advocaat van 10 februari 2023;
- de brief van de advocaat van 14 juni 2023, met bijlagen;
- de brief van de IND van 18 oktober 2023, met bijlagen;
- de brief van de advocaat van 20 februari 2024.
Op 21 mei 2024 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: mr. W. Hoeba en mr. R.Y. Reckers namens de IND.

Feiten

  • Uit de geboorteakte (‘acta inextensa de nacimiento’) met nummer [nummer] , afgegeven op 21 augustus 2019, blijkt dat [minderjarige] op 3 november 2010 is ingeschreven in boek nummer [boeknummer] van tijdig gedane geboorteaangiften, blad [bladnummer] , aktenummer [aktenummer] , van het jaar 2010 en dat zij op [geboortedatum 1] 2010 is geboren uit de moeder. [de vader] staat als vader op deze geboorteakte vermeld.
  • De moeder was op het moment van geboorte van [minderjarige] ongehuwd.
  • De moeder heeft de Dominicaanse nationaliteit. [minderjarige] heeft van rechtswege bij haar geboorte de Dominicaanse nationaliteit gekregen.
  • De moeder en de vader zijn, zoals uit een aantekening in het gezagsregister van 17 augustus 2020 blijkt, gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige] .
  • Op 1 december 2019 is voor [minderjarige] een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning. Deze aanvraag is bij beschikking van 1 september 2020 afgewezen. Tegen deze beslissing is bezwaar aangetekend. Het is [minderjarige] toegestaan de uitkomst van de bezwaarprocedure in Nederland af te wachten, op basis van een beslissing van de voorzieningenrechter van 8 december 2020.
  • Op 3 maart 2022 is de vader overleden.

Beoordeling

De moeder als wettelijke vertegenwoordiger van [minderjarige]
De rechtbank stelt vast dat in de beschikking van de Hoge Raad onder het kopje
“1. Procesverloop in cassatie” het volgende is opgenomen:
“De griffier van de Hoge Raad heeft een oproeping gezonden aan de advocaat in vorige instantie en aan de minderjarige op het adres van de man. De advocaat in vorige instantie heeft de Hoge Raad desgevraagd medegedeeld dat de vrouw de wettelijk vertegenwoordiger is van de minderjarige, dat zij met de advocaat contact heeft gehad over het beroep in cassatie en dat zij geen verweer wenst te voeren. De Hoge Raad merkt in deze zaak de vrouw aan als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige.”.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat bij de brief van de IND van 18 oktober 2023 als bijlage een e-mail van de moeder van 28 maart 2022 is gevoegd, die gericht is aan de IND. Hierin geeft de moeder aan dat [de vader] is overleden, dat het proces voor [minderjarige] niet is voltooid en dat zij geholpen wenst te worden.
Uit voornoemde omstandigheden leidt de rechtbank af dat de moeder (ook) in deze procedure als wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] optreedt.
Ontleent [minderjarige] het Nederlanderschap aan haar vader?
Na cassatie staat vast dat de vader op 28 december 2010 [minderjarige] rechtsgeldig heeft erkend. Op die datum is dus de familierechtelijke betrekking tussen de vader en [minderjarige] ontstaan. De vader was op dat moment getrouwd met een andere vrouw dan de moeder van [minderjarige] .
Op grond van artikel 4 lid 2 (oud) van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) verkrijgt een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend, van rechtswege het Nederlanderschap. De verkrijging van het Nederlanderschap op grond van art. 4 RWN vindt plaats op het tijdstip van de erkenning. Op grond van artikel 2 lid 1 RWN heeft de verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht. Een en ander betekent dat de gevolgen van een erkenning voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop die erkenning plaatsvindt en met inachtneming van de op dat moment geldende wetgeving (vergelijk HR 21 december 2018, ECLI:NL:2018:2377).
Op grond van art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW worden in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, die zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, in Nederland van rechtswege erkend. Voor zover in deze zaak van belang wordt erkenning slechts geweigerd indien deze kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde (art. 10:100 lid 1, aanhef en onder c, BW). Deze weigeringsgrond doet zich op grond van art. 10:101 lid 2, aanhef en onder a, BW onder meer voor indien de erkenning is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen. Artikel 10:102 BW bevat een bepaling van overgangsrecht. In dit artikel wordt bepaald dat “deze afdeling van toepassing is op rechtsbetrekkingen die na 1 januari 2003 zijn vastgesteld of gewijzigd alsmede op de erkenning van na 1 januari 2003 buitenslands vastgestelde of gewijzigde rechtsbetrekkingen”. De rechtbank merkt op dat in deze bepaling van overgangsrecht abusievelijk een onjuiste datum is opgenomen. Dit moet 1 mei 2003 zijn, te weten de datum van inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht afstamming. Uit deze bepaling van overgangsrecht volgt dat de in artikel 10:100 en 10:101 BW neergelegde erkenningsregeling van toepassing is op buitenlandse rechtsbetrekkingen die aldaar door bijvoorbeeld de rechter of een andere autoriteit zijn vastgesteld of gewijzigd ná 1 mei 2003.
Op de datum van de erkenning door de vader van [minderjarige] , 28 december 2010, was op grond van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW erkenning van een kind door een man die was gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van het kind nietig, tenzij de rechtbank had vastgesteld dat aannemelijk was dat tussen de man en de moeder een band bestond of had bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn viel te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestond. Deze bepaling is met ingang van 1 april 2014 komen te vervallen (zie Wet van 27 november 2013, Stb. 2013, 486). Vanaf dat moment kan een gehuwde Nederlander een buitenechtelijk kind rechtsgeldig erkennen. Dit heeft tot gevolg dat een voor 1 april 2014 in het buitenland, naar het recht van dat land rechtsgeldig tot stand gekomen erkenning, nu op grond van art. 10:101 lid 1 BW in Nederland van rechtswege wordt erkend. Sinds 1 april 2014 staat de openbare orde er immers niet meer aan in de weg dat in Nederland rechtgevolgen aan die erkenning worden verbonden.
In deze zaak staat vast dat de vader op 7 januari 2010 in de Dominicaanse republiek is gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van [minderjarige] en dat dat huwelijk nog steeds bestond op het moment van de geboorte van [minderjarige] . Uit dat wat hiervoor is overwogen volgt dat in dat geval de erkenning door de vader van [minderjarige] op 28 december 2010 alleen ertoe heeft geleid dat zij het Nederlanderschap heeft verkregen wanneer aannemelijk is dat op
28 december 2010 tussen de vader en [minderjarige] een nauwe persoonlijke betrekking bestond of aannemelijk was dat tussen de man en de moeder een band bestond of had bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn viel te stellen.
De rechtbank zal dit hierna beoordelen.
Standpunt betrokkene
De advocaat heeft namens [minderjarige] gesteld dat de vader eerder heeft verklaard dat tussen hem en de moeder van [minderjarige] een band bestond die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn viel te stellen. Ook was sprake van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de vader en [minderjarige] . Ter onderbouwing hiervan wordt verwezen naar het feit dat de vader deze procedure voor [minderjarige] is gestart, dat de vader een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor [minderjarige] heeft ingediend en dat [minderjarige] tot het overlijden van de vader deel heeft uitgemaakt van het gezin van de vader.
Standpunt IND
De IND heeft – verkort weergegeven – aangegeven dat het aan betrokkene is om te onderbouwen dat
ten tijde van de erkenningvan (een van) voornoemde situaties sprake was. Dit is volgens de IND onvoldoende gesteld, zodat niet kan worden geoordeeld dat aan de vereisten van artikel 1:204 lid 1 aanhef en onder e (oud) BW is voldaan. Hieruit volgt dat de erkenning nietig blijft, zodat [minderjarige] niet het Nederlanderschap aan haar vader kan ontlenen, aldus de IND.
Sprake van een nauwe persoonlijke betrekking dan wel een band die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn viel te stellen?
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de betwisting door de IND lag het op de weg van betrokkene om nader te onderbouwen dat op 28 december 2010 sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [minderjarige] en de vader dan wel van een band tussen de moeder en de vader die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn viel te stellen.
Gebleken is dat de vader in januari 2010 is getrouwd met een andere vrouw dan de moeder. Op het moment van de erkenning van [minderjarige] was de vader dus gehuwd. Uit dit huwelijk, dat duurde tot oktober 2017, is in augustus 2010 een tweeling geboren en in januari 2012 nog een ander kind. De vader stond blijkens de BRP daarnaast sinds maart 2007 onafgebroken in Nederland ingeschreven, terwijl de moeder blijkens de BRP nooit in Nederland heeft gewoond. De tweeling is in juni 2011 in Nederland ingeschreven. Uit de BRP blijkt dat de vader en zijn echtgenote met de tweeling in ieder geval ook een periode op hetzelfde BRP adres ingeschreven hebben gestaan. Deze omstandigheden lijken erop te wijzen dat de vader ten tijde van de erkenning van [minderjarige] een gezin vormde met zijn echtgenote en de tweeling en samen met hen in Nederland woonde, terwijl [minderjarige] met haar moeder in de Dominicaanse Republiek woonde. De rechtbank is van oordeel dat het onder die omstandigheden niet aannemelijk is dat in december 2010 sprake was van een band tussen de vader en de moeder die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn viel te stellen.
Dat in december 20210 sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de vader en [minderjarige] is naar het oordeel van de rechtbank ook niet aannemelijk geworden. De gestelde omstandigheden, namelijk dat de vader in december 2019 in Nederland een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor [minderjarige] heeft aangevraagd, dat hij de huidige procedure is gestart en dat [minderjarige] op latere leeftijd voor een periode onderdeel heeft uitgemaakt van het gezin van de vader, zeggen iets over de band tussen de vader en [minderjarige] toen [minderjarige] ouder was, maar rechtvaardigen niet de conclusie dat al veel eerder, namelijk ten tijde van de erkenning een nauwe persoonlijke betrekking tussen de vader en [minderjarige] bestond.
Uit het voorgaande volgt dan ook dat op grond van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW de erkenning van [minderjarige] door de vader destijds nietig was. [minderjarige] ontleent als gevolg daarvan niet het Nederlanderschap aan de vader. Het verzoek om vast te stellen dat [minderjarige] het Nederlanderschap bezit, zal daarom alsnog worden afgewezen.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de IND in de proceskosten en zal het verzoek daartoe afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
*
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.S.F. de Nijs, A. Emmens en L.L. Benink, rechters, bijgestaan door mr. M.T.E. Krijger-van Huut als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2024.