ECLI:NL:RBDHA:2024:11203

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
NL24.26783
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring in vreemdelingenrechtelijke context en de gevolgen van tijdige omzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die op 6 september 2023 in bewaring was gesteld. De minister van Asiel en Migratie had op 1 juli 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). Eiser stelde dat de minister de eerdere maatregel van bewaring niet tijdig had omgezet, wat volgens hem leidde tot onrechtmatigheid van de huidige maatregel. De rechtbank oordeelde dat de minister inderdaad de eerdere maatregel niet tijdig had omgezet, maar dat dit gebrek geen ernstige schending van het recht op vrijheid opleverde, aangezien eiser slechts één dag te lang op de verkeerde grondslag in bewaring had gezeten. De rechtbank concludeerde dat de huidige maatregel van bewaring rechtmatig was, omdat eiser geen rechtsmiddelen had aangewend tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en er zicht op uitzetting naar Suriname was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.26783

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Surinaamse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
en
de minister van Asiel en Migratie (voorheen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid), de minister,
(gemachtigde: G.M. Bouius).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juli 2024, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum te Rotterdam, aldaar bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich op de rechtbank Groningen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb [2] heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
Ter zitting heeft de minister zware grond 3c laten vallen.
1.3.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
2. Eiser is op 6 september 2023 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, en onder a van de Vw. Bij besluit van 29 februari 2024 heeft de minister de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, zesde lid, van de Vw met ten hoogste twaalf maanden verlengd.
2.1.
Bij besluit van 24 mei 2024 heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en c van de Vw opgelegd omdat eiser een asielaanvraag heeft ingediend. Deze asielaanvraag is bij besluit van 21 juni 2024 afgewezen. Eiser had tot en met vrijdag 28 juni 2024 om rechtsmiddelen aan te wenden tegen dit besluit, maar heeft dit niet gedaan.
2.2.
De minister heeft vervolgens op 1 juli 2024 de bewaringsmaatregel op grond van artikel 59b, eerste lid opgeheven en eiser bij maatregel van 1 juli 2024 op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw in bewaring gesteld. Deze laatste maatregel ligt in deze zaak ter toetsing voor.
Omzetting van de maatregel
3. Eiser stelt dat de minister de maatregel van bewaring niet tijdig heeft omgezet. Op 21 juni 2024 is op eisers asielaanvraag beslist en is zijn asielaanvraag kennelijk ongegrond verklaard. Op 28 juni had eiser uiterlijk een rechtsmiddel tegen dit besluit kunnen aanwenden, maar hij heeft dit niet gedaan. De minister had daaropvolgend 48 uur om de maatregel om te zetten. De omzetting heeft echter plaatsgevonden op de derde dag (1 juli 2024), terwijl dit op de tweede dag (30 juni 2024) had moeten gebeuren. Daarom stelt eiser dat dit gebrek van de eerste maatregel in dit geval doorwerkt in de huidige maatregel, die daardoor van meet af aan onrechtmatig is.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat de minister de eerdere maatregel van bewaring van 24 mei 2024 die op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vw was opgelegd, niet tijdig heeft omgezet. De beroepstermijn tegen de afwijzing van de asielaanvraag van 21 juni 2024 is geëindigd op 28 juni 2024. De minister had vervolgens 48 uur de tijd om de maatregel van bewaring van 24 mei 2024 op te heffen en eiser op de juiste grondslag in bewaring te stellen. De minister heeft dit echter pas op 1 juli 2024 gedaan.
3.2.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2023 [3] volgt dat de verplichting om de onrechtmatigheid van een eerdere maatregel te betrekken bij de beoordeling van de opvolgende maatregel, niet automatisch maakt dat deze laatste maatregel ook onrechtmatig is. De onrechtmatigheid van een eerdere maatregel kan wel doorwerken als het gebrek een ernstige schending oplevert van het aan de vreemdeling toekomende recht om in vrijheid te worden gesteld wanneer de bewaring onrechtmatig is. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een ernstige schending van het recht om in vrijheid te worden gesteld, als bedoeld in de uitspraak van 16 juni 2023. In dit geval is geen sprake van een ernstige schending, omdat eiser slechts één dag te lang op de verkeerde grondslag in bewaring heeft gezeten. De situatie van eiser is daarmee niet vergelijkbaar met de situatie in de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2018 waarin de vreemdeling twee weken op de verkeerde grondslag in bewaring heeft gezeten. [4]
Grondslag
4. Nu de asielaanvraag van eiser is afgedaan en hij geen rechtsmiddelen tegen dit besluit heeft aangewend, is eiser op 1 juli 2024 terecht op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en a, van de Vw in bewaring gesteld. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op 6 september 2023 een terugkeerbesluit met een vetrektermijn van 0 dagen opgelegd. Eiser geniet daarom geen rechtmatig verblijf.
Gronden
5. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3d, 3i, 4a, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, al voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 maart 2020 [5] volgt dat, om de zware gronden 3a, 3b, 3d en 3i aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, het voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. De minister heeft eiser terecht tegengeworpen dat hij niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen dan wel dat hij een poging daartoe heeft gedaan (3a). Dat eiser na binnenkomst in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend, maakt dit niet anders. Voorts heeft de minister eiser terecht tegengeworpen dat hij zich niet bij de korpschef heeft gemeld in overeenstemming met artikel 4.39 van het Vb (3b), en dat hij geen concrete acties onderneemt ter bevordering van de vaststelling van zijn identiteit (3d). Dat eiser gesprekken heeft gevoerd met het consulaat van Suriname, kan niet worden aangemerkt als een concrete actie ter bevordering van de vaststelling van zijn identiteit, aangezien deze gesprekken gericht waren op het gevaar dat hij in Suriname zou lopen, niet op zijn terugkeer naar Suriname. Bovendien heeft eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling en ter zitting verklaard dat hij niet wil terugkeren naar Suriname (3i). Verder heeft de minister eiser terecht artikel 4.39 van het Vb tegengeworpen, aangezien eiser zich niet heeft gemeld bij de korpschef (4a). Daarnaast staat eiser niet ingeschreven in het BRP en heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij een vaste verblijfplaats heeft (4c). De enkele stelling dat dit niet zijn schuld is vanwege zijn verblijf in bewaring, is onvoldoende om aan te tonen dat eiser niet verwijtbaar geen vaste verblijfplaats heeft. Tot slot is lichte grond 4d niet betwist en heeft de minister het risico op onttrekking wat betreft de lichte gronden voldoende gemotiveerd.
Lichter middel
6. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
6.1.
De rechtbank stelt daarbij vast dat de minister de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De minister heeft immers aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij.
6.2.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
7. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser werkt. Ter zitting heeft de gemachtigde van de minister dat op 20 juli 2024 een vlucht staat gepland en dat naar alle waarschijnlijkheid een dag van tevoren het noodpaspoort wordt afgehaald. De rechtbank acht dit voldoende voortvarend.
Zicht op uitzetting
8. De rechtbank is verder van oordeel dat zicht op uitzetting naar Suriname niet ontbreekt. Van eiser mag worden verwacht dat hij actief en volledig meewerkt aan zijn uitzetting. Eiser kiest er voor om dat niet te doen. Daarmee belemmert hij zijn uitzetting en is het zicht op uitzetting in beginsel gegeven. Verder acht de rechtbank van belang dat de Surinaamse autoriteiten de identiteit en nationaliteit van eiser op 5 februari 2024 hebben bevestigd. Er is bovendien een vlucht gepland op 20 juli 2024. De minister is voornemens om eiser op die dag uit te zetten met het door de autoriteiten van Suriname voor eiser toegezegde noodpaspoort dat voorafgaand aan de vlucht zal worden afgegeven.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen-Telman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2023:2353.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2083.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.