Overwegingen
1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1992] .
Heeft de minister de inspanningsverplichting geschonden?
2. Eiser heeft aangevoerd dat de minister niet heeft voldaan aan de zogenoemde inspanningsverplichting. Uit de stukken blijkt dat eiser op 30 april 2024 een zogenoemd model M122 uitgereikt heeft gekregen en dat hij op 23 mei 2024 uit strafrechtelijke detentie is gelicht en naar het politiebureau in Amsterdam is gebracht. Volgens eiser had de minister op dat moment al kunnen constateren dat er een claim bij Zwitserland ingediend had kunnen worden en de procedure hiervoor in gang kunnen zetten. Door dit niet te doen, is de maatregel onnodig opgelegd, dan wel zou die korter hebben kunnen duren.
3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat de minister op
29 mei 2024, dus tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser, naar aanleiding van diens verklaringen dat hij in Frankrijk bij zijn vrouw verblijft en dat hij daar een dochter heeft, bij de Franse autoriteiten heeft geïnformeerd naar de verblijfsstatus van eiser. Hierop is door de Franse autoriteiten geantwoord dat eiser geen verblijfsstatus heeft en is aangezegd Frankrijk op 16 januari 2024 te verlaten. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de minister de inspanningsverplichting niet heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is eiser op de juiste grond opgehouden?
4. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de grondslag van de ophouding onjuist was. In de M122 is vermeld dat eiser aansluitend aan zijn strafrechtelijke detentie op grond van het bepaalde in artikel 50, derde lid, of 50a van de Vw zal worden overgebracht. Eiser is op 26 juni 2024 echter opgehouden op grond van het bepaalde in artikel 50, tweede lid, van de Vw. Als eiser bij naam en toenaam bekend is bij de minister en in de M122 ook nog een V- nummer is genoemd, en er een Eurodactreffer ligt, zijn de personalia en de verblijfsstatus bekend en kan hij niet op grond van artikel 50, tweede lid worden opgehouden, aldus eiser.
5. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:134) volgt dat gegevens over de identiteit van de vreemdeling die in het kader van de strafrechtelijke aanhouding zijn verkregen niet in het (vreemdelingrechtelijk) vervolg als vaststaand hoeven te worden aanvaard. Vastgesteld wordt dat eiser geen officiële identiteitsdocumenten heeft overgelegd. Verder volgt uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek dat de minister de bagage van eiser heeft doorzocht, vingerafdrukken van eiser zijn afgenomen, en gezichtsopnamen zijn gemaakt en daarmee verschillende digitale systemen zijn geraadpleegd. Dit zijn onderzoekshandelingen die passen bij een ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de juiste grondslag voor de ophouding is gebruikt. De Eurodactreffer is eerst tijdens de ophouding naar voren gekomen, zodat de minister daar bij de aanvang van de ophouding nog geen rekening mee kon houden. De beroepsgrond slaagt daarom niet. Heeft de minister de inlichtingenplicht geschonden?
6. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de minister het bepaalde in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft geschonden. Niet gebleken is dat eiser op de juiste wijze schriftelijk op de hoogte is gesteld van de inhoud van de maatregel, zoals omschreven in de uitspraken van de Afdeling van 15 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4180, 4181 en 4182). De minister heeft voldoende tijd gehad om de werkwijze op één lijn te brengen met deze uitspraken, maar dit is nog niet gebeurd. Eiser ziet dan ook geen reden voor een belangenafweging en stelt dat de maatregel onrechtmatig is opgelegd. De minister heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat – voor zover sprake is van een gebrek - eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad, zodat een belangenafweging in het voordeel van de minister moet uitvallen. 7. De rechtbank is van oordeel dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht als bepaald in artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb, door eiser niet schriftelijk op de hoogte te brengen van de gronden waarop de maatregel berust en dat dit een gebrek aan de inbewaringstelling oplevert. In de bovengenoemde uitspraken van 15 november 2023 heeft de Afdeling geoordeeld dat een dergelijk gebrek eerst na een belangenafweging tot
onrechtmatigheid van de opgelegde maatregel kan leiden. Hiertoe overweegt de rechtbank dat in dit geval de schending van de informatieplicht minder zwaar weegt dan het belang om eiser in bewaring te stellen. De minister heeft voor eiser een rechtsbijstandverlener ingeschakeld, met wie hij de redenen van bewaring heeft kunnen bespreken. De rechtsbijstandverlener heeft vervolgens bij de rechter beroep ingesteld tegen de bewaringsmaatregel. Ondanks dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb, is de vreemdeling wel in staat gesteld tegen de vrijheidsbeneming het recht op het instellen van rechtsmiddelen effectief uit te oefenen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom niet gebleken dat de vreemdeling door het ontbreken van een schriftelijke vertaling van de bewaringsgronden in zijn belangen is geschaad. De sindsdien verstreken tijd na de genoemde uitspraken van de Afdeling geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. De bewaring hoeft daarom niet te worden opgeheven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de gronden de maatregel dragen?
8. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
9. Eiser heeft deze gronden niet bestreden. Ook ambtshalve toetsend ziet de rechtbank geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten.
Is de maatregel onevenredig bezwarend en had de minister met een lichter middel dan de inbewaringstelling moeten volstaan?
10. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de maatregel voor eiser onevenredig bezwarend is, dan wel dat er een lichter middel had moeten worden opgelegd. Eiser heeft een Franse vrouw en een Franse dochter, op grond waarvan mogelijk een declaratoir Unierechtelijk verblijfsrecht bestaat. Eiser had hierom in de gelegenheid moeten worden gesteld om naar Frankrijk te gaan.
11. De rechtbank stelt vast dat de minister bij de Franse autoriteiten heeft geïnformeerd naar de verblijfsstatus van eiser, waaruit bleek dat eiser geen rechtmatig verblijf in Frankrijk heeft. De rechtbank is van oordeel dat de minister op grond van de informatie die eiser hierover heeft verstrekt, geen nader onderzoek hoefde te doen naar eventueel andersoortig rechtmatig verblijf van eiser in Frankrijk. Het is immers aan de Franse autoriteiten om
onderzoek te doen naar het bestaan van eventueel rechtmatig verblijf, al dan niet na een daartoe strekkend verzoek van eiser.
Ook overigens ziet de rechtbank geen gronden voor het oordeel dat de maatregel onevenredig bezwarend is of dat de minister had dienen te volstaan met de oplegging van een lichter middel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
12. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek niet op enig moment onrechtmatig was.
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.