In deze zaak heeft eiser op 13 september 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eiser heeft de minister van Asiel en Migratie op 6 februari 2024 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Vervolgens heeft eiser op 25 maart 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De minister heeft geen verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld kan worden met een besluit, zoals bepaald in artikel 6:2 van de Awb. De wettelijke beslistermijn van zes maanden, zoals vastgelegd in artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000, is verstreken. Eiser heeft de minister rechtsgeldig in gebreke gesteld en er zijn meer dan twee weken verstreken sinds deze ingebrekestelling. Hierdoor is het beroep kennelijk gegrond. De rechtbank legt een rechterlijke dwangsom op en bepaalt dat de minister binnen acht weken na de uitspraak een besluit moet nemen op de asielaanvraag. De rechtbank stelt dat in dit geval, gezien de overschrijding van de bovengrens van 21 maanden, een kortere termijn dan het gebruikelijke 8+8-wekenmodel moet worden gehanteerd. De minister moet een dwangsom van € 100,- per dag betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Daarnaast veroordeelt de rechtbank de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.