ECLI:NL:RBDHA:2024:10978

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
24-3235
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eigen bijdrage voor opvangkosten door de rechtbank Den Haag

In deze uitspraak van de rechtbank Den Haag op 16 juli 2024, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) beoordeeld. Eiser is van mening dat hij ten onrechte een eigen bijdrage van € 536,79 moet betalen voor de kosten van zijn opvang, die is vastgesteld op basis van zijn inkomsten in de peilmaand van 1 januari 2024 tot 31 januari 2024. De rechtbank behandelt het beroep, waarbij eiser niet aanwezig is, maar de gemachtigde van het COa wel. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de eigen bijdrage moet worden betaald.

De rechtbank stelt vast dat eiser in de peilmaand een netto loon van € 2607,65 heeft ontvangen, waarvan € 264,- als vrijgesteld inkomen mag worden gehouden. De rechtbank legt uit dat de berekening van de eigen bijdrage door het COa correct is uitgevoerd en dat eiser niet heeft aangetoond dat de berekening onjuist is. Eiser heeft weliswaar betoogd dat de hoogte van de eigen bijdrage niet juist is, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet concreet heeft gemaakt op welke punten de berekening zou moeten worden aangepast.

Eiser heeft ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelt dat er geen duidelijke toezeggingen zijn gedaan door een bevoegd persoon die aan eiser rechtens te honoreren verwachtingen heeft gegeven. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor het besluit van het COa in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/3235

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2024 in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer]
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), verweerder

(gemachtigde: mr. K. Jansen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het COa van 26 februari 2024 waarin is bepaald dat eiser € 536,79 aan eigen bijdrage is verschuldigd voor de kosten van de opvang. De eigen bijdrage houdt verband met de inkomsten van eiser in de peilmaand 1 januari 2024 tot 31 januari 2024.
1.1.
Het COa heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 2 juli 2024 op zitting behandeld. Eiser is niet verschenen. De gemachtigde van het COa is ter zitting verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het besluit dat eiser een eigen bijdrage moet betalen voor de kosten van zijn opvang. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat beroep ongegrond is. Eiser moet een eigen bijdrage betalen over de peilmaand januari 2024. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het besluit
4. In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser een eigen bijdrage is verschuldigd voor de kosten van zijn opvang op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (de Rva) bezien in samenhang met de Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen 2008 (Reba 2008).
4.1.
Eiser heeft in de peilmaand, 1 januari 2024 tot 31 januari 2024, gewerkt. Het COa heeft eiser in het bestreden besluit meegedeeld dat hij daarom een eigen bijdrage voor de kosten van zijn opvang moet betalen. Eiser heeft in de peilmaand € 2607,65 ontvangen. Het COa heeft berekend dat eiser van dat bedrag € 264,- als vrijgesteld inkomen mag houden. Omdat het bedrag dat overblijft hoger is dan de waarde van de aan eiser verstrekte voorzieningen, moet eiser die totale waarde van € 536,79 aan het COa betalen als eigen bijdrage.
5. Eiser heeft een salarisspecificatie overgelegd van de inkomsten over de periode 1 januari 2024 tot en met 31 januari 2024. Hieruit blijkt dat eiser netto saldo van € 2607,65 aan loon heeft ontvangen. Het saldo dat eiser heeft ontvangen bestaat voor het overgrote deel, uit vakantiegeld en de uitbetaling van vakantie uren.
5.1.
Eiser betoogd dat de hoogte van de vastgestelde eigen bijdrage niet op een juiste manier is berekend en dat hij ten onrechte een eigen bijdrage van € 536,79 moet betalen. Eiser stelt zich op het standpunt dat de gehanteerde rekenmethode van het COa onjuist is, omdat hij in de periode van 1 januari 2024 tot 31 januari 2024 maar vier dagen heeft gewerkt. Eisers arbeidsovereenkomst is immers op 5 januari 2024 beëindigd. Eiser verwijst daarbij naar een gesprek met een COa-medewerker, die de methode voor de berekening van de betaling heeft uitgelegd. Eiser meent dat zijn eigen bijdrage lager moet zijn dan € 536,79, omdat hij maar vier dagen heeft gewerkt.
6. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser een netto saldo van € 2607,65 aan loon heeft ontvangen. De rechtbank stelt vast dat uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat er bij het bestreden besluit een berekening van de verschuldigde eigen bijdrage is gevoegd en dat die berekening onderdeel uitmaakt van dat bestreden besluit.
6.1.
Gesteld noch gebleken is dat eiser de berekening zelf, zoals uitgevoerd door COa, heeft willen aanvechten. Daarbij stelt de rechtbank vast dat eiser in de mail van 4 april 2024 aan Juridische zaken van het COa heeft erkend dat, mocht COa inderdaad de juiste rekenmethode hebben gebruikt, de uitkomst daarvan wel klopt. Voor zover eiser de berekening wel heeft wensen aan te vechten oordeelt de rechtbank dat niet concreet is aangeduid of inzichtelijk gemaakt op welke punten de berekening van de eigen bijdrage onjuist is en/of tot matiging zou moeten leiden.
6.2.
De rechtbank leest eisers beroepsschrift zo dat eiser met een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft bedoelt aan te voeren dat hij onjuist is voorgelicht door een medewerker van het COa en dat aan hem informatie is verstrekt over de gehanteerde berekeningsmethode ten aanzien van de eigen bijdrage die tegenstrijdig is met de door het COa daadwerkelijk gehanteerde methode. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is echter vereist dat er toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Van een dergelijke toezegging aan eiser is de rechtbank niet gebleken. Allereerst is niet duidelijk met welke COa-medewerker eiser precies in gesprek is gegaan. Daarbij is het onduidelijk welke toelichting precies is gegeven door de desbetreffende medewerker van het COa. Er heeft weliswaar in ieder geval in juni 2023 een gesprek met eiser plaatsgevonden over de voorwaarden en de consequenties ‘regeling eigen bijdrage’, maar niet is gebleken dat eiser tijdens dit gesprek verkeerd is voorgelicht. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet. Eiser heeft niet onderbouwd waarom het bestreden besluit in strijd zou zijn met het algemene rechtsbeginsel.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en eiser de eigen bijdrage moet betalen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen-Telman, rechter, in aanwezigheid van
A. Hoekstra – Verbeek, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.