In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 5 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep dat eiser heeft ingediend tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J.A. Pieters, stelde dat de Minister van Asiel en Migratie niet binnen de wettelijk vereiste termijn had beslist op zijn aanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn aanvraag op 29 januari 2023 heeft ingediend en dat de termijn voor een beslissing zes maanden bedraagt, welke termijn door verweerder met negen maanden is verlengd. Eiser heeft verweerder op 30 april 2024 in gebreke gesteld, maar heeft meer dan twee weken gewacht met het indienen van beroep.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk gegrond is, omdat verweerder niet tijdig heeft beslist. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zestien weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen. Tevens is er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Eiser heeft recht op een vergoeding van de proceskosten, die is vastgesteld op € 437,50. De rechtbank heeft geen zitting gehouden, omdat dit in deze zaak niet nodig werd geacht.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 juli 2024 en is gedaan door mr. A. Skerka, in aanwezigheid van griffier L.M. Kalkman. De rechtbank heeft de beslissing genomen op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Vreemdelingenwet 2000, waarbij ook de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND aan de orde kwam.