5.1.Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3379, moet de staatssecretaris, indien hij tegenwerpt dat een land voor een vreemdeling een veilig derde land is, aannemelijk maken dat die vreemdeling wordt toegelaten tot dat land en dient hij hiertoe aan de hand van informatie uit algemene bronnen, of op basis van de verklaringen van die vreemdeling, redenen aan te dragen waarom toegang in beginsel mogelijk moet zijn. Verder heeft de Afdeling overwogen dat het vervolgens aan die vreemdeling is om aan te tonen dat de door de staatssecretaris geschetste mogelijkheden om toegang te krijgen tot dat land, in zijn geval niet aanwezig zijn. (…)
22. De rechtbank overweegt dat het aannemelijk maken dat die vreemdeling wordt toegelaten een beoordeling vergt en het reeds aannemen dat eiser wordt toegelaten tot Rwanda omdat de Rwandese autoriteiten op enig moment een paspoort hebben afgegeven vanwege de erkenning als vluchteling door de UNHCR niet volstaat.
23. Verweerder had dus alvorens zijn voornemen uit te brengen moeten nagaan of eiser zal worden toegelaten tot Rwanda en had voor het uitbrengen van zijn besluit en in reactie op de gemotiveerde en onderbouwde beroepsgronden nader moeten onderzoeken of hij zijn aanname kon handhaven of dat eiser genoegzaam heeft onderbouwd dat hij niet zal worden toegelaten tot Rwanda. Verweerder had zich hierbij tot slot dienen te realiseren dat eiser een asielaanvraag heeft ingediend en ondanks dat eiser reeds door de UNHCR is erkend als vluchteling en de Rwandese autoriteiten een, inmiddels verlopen, vluchtelingenpaspoort aan eiser hebben verstrekt, niet van eiser verlangd kan worden dat hij zich tot de Rwandese autoriteiten wendt of verweerder toestemming geeft om zijn gegevens, waaronder de omstandigheid dat eiser in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend, te delen met de Rwandese autoriteiten. Gelet op de door eiser overgelegde informatie en omdat van eiser thans niet gevergd kan worden om zich tot de Burundese of Rwandese autoriteiten te wenden, en nu verweerder deze informatie niet gemotiveerd heeft betwist, concludeert de rechtbank dat verweerder niet kan aannemen dat de wedertoelating van eiser tot Rwanda is gewaarborgd. Verweerder kan er overigens ook niet van uitgaan dat voor zover eiser zich wel zou wenden tot de Rwandese autoriteiten in verband met een hernieuwde afgifte van een vluchtelingenpaspoort, hij dit ook zou verkrijgen. Eiser heeft gemotiveerd gesteld dat een verblijf van meer dan zes maanden buiten Rwanda een omstandigheid kan zijn die kan leiden tot intrekking dan wel beëindiging van de status. Aan eiser is een prima facie vluchtelingenstatus door de UNHCR toegekend. Uit de door eiser overgelegde informatie van de UNHCR blijkt evenwel dat aan Burundese vluchtelingen thans geen prima facie vluchtelingschap wordt toegekend. Indien eiser ofwel vraagt om een vluchtelingenpaspoort ofwel om vluchtelingenrechtelijke bescherming is dus geenszins gewaarborgd dat hij dit zal verkrijgen. Eiser kan in Nederland zijn individuele vluchtrelaas ook niet ten behoeve van de Rwandese autoriteiten naar voren brengen en zal om dat te doen zich eerst moeten bevinden op het grondgebied van Rwanda.
24. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat vanwege de band die eiser met Rwanda heeft, het redelijk is om van hem te vragen terug te keren naar Rwanda. Verweerder neemt die band voornamelijk aan vanwege de vluchtelingenstatus en het verblijf van eiser in Rwanda. Zoals in het voorgaande al aan de orde is geweest heeft verweerder hierbij immers niet (kenbaar) betrokken dat niet de Rwandese autoriteiten, maar de UNHCR eiser hebben erkend als vluchteling en dat daarom dus niet zonder meer gezegd kan worden dat hieruit de door verweerder vooronderstelde band met Rwanda voortvloeit. De enkele omstandigheid dat eiser vanuit Burundi naar Rwanda is gevlucht en daarom de Rwandese autoriteiten en niet de autoriteiten van een ander buurland een vluchtelingenpaspoort hebben verstrekt, brengt mee dat verweerder nader had moeten motiveren waarom hij op grond hiervan een band aanneemt tussen eiser en Rwanda. Verweerder heeft ook niet zorgvuldig genoeg de verklaringen van eiser over de periodes dat hij heeft verbleven in Rwanda betrokken bij deze beoordeling. Eiser heeft namelijk verklaard slechts deels in bepaalde tijdvakken in Rwanda te hebben verbleven, zich daar van aanvang af niet veilig te hebben gevoeld en daarom naar Kenia te zijn vertrokken zodra hij het vluchtelingenpaspoort had verkregen. De rechtbank overweegt in dit kader tot slot dat verweerder bij deze beoordeling niet heeft betrokken dat het gezin van eiser niet in Rwanda verblijft. Gelet op al deze factoren komt aan de constatering van verweerder dat eiser in zijn onderhoud heeft kunnen voorzien en sociale contacten heeft gehad onvoldoende gewicht toe. Verweerder heeft dus onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat eiser een zodanige band heeft met Rwanda dat het voor hem redelijk is naar Rwanda terug te keren.
Indirect refoulement en 3 EVRM
25. Verweerder dient voorts, indien hij de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk wil verklaren omdat de Rwandese autoriteiten aan eiser een vluchtelingenpaspoort hebben verstrekt, zich ervan te vergewissen dat de Rwandese autoriteiten eiser niet zullen verwijderen naar Burundi. Het verbod op refoulement is absoluut. Dit geldt ook voor het verbod op indirect refoulement als een terugkeerbesluit wordt opgelegd en de vreemdeling een vertrekplicht heeft om zich naar dat derde land te begeven. De rechtbank overweegt dat verweerder dit risico op indirect refoulement onvoldoende grondig heeft onderzocht.
26. Verweerder heeft in wezen volstaan met het benoemen dat Rwanda een veilig land is omdat eiser in zijn eigen onderhoud kan voorzien en Rwanda partij is bij het Vluchtelingenverdrag en voldoet aan “alle internationale eisen ten aanzien van vluchtelingen”. In het bestreden besluit wordt hiertoe verwezen naar het voornemen. In het voornemen is motivering hiervoor als volgt:
(…)
Rwanda voldoet aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), gelet op het volgende. Rwanda is partij bij het Vluchtelingenverdrag en het Antifolterverdrag. Rwanda heeft zich verplicht artikel 33 Vluchtelingenverdrag, en artikel 3 Antifolterverdrag na te leven. Er zijn geen indicaties dat Rwanda zich niet houdt aan deze verdragen. Dat Rwanda voldoet aan de voorwaarden van eerdergenoemd artikel, blijkt ook uit IB 2020/82 Beoordeling veilig derde land – Rwanda. Ook heeft Rwanda het principe van non-refoulement vastgelegd in zijn eigen vluchtelingen wetgeving. Er zijn geen recente signalen dat Rwanda dit non-refoulement principe schendt.
(…)
27. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft onderzocht en beoordeeld of
daadwerkelijk in de praktijkwordt voldaan aan artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit. De enkele vaststelling dat Rwanda partij is bij het Vluchtelingenverdrag is slechts de eerste stap in deze beoordeling. Indien verweerder zijn besluit motiveert door aan te geven dat er geen indicaties zijn dat Rwanda zich niet houdt aan de verdragsverplichtingen en dat er geen signalen zijn dat Rwanda het non-refoulement beginsel schendt, dient verweerder er blijk van te geven dat hij dit ook daadwerkelijk en grondig heeft onderzocht. Dit geldt temeer indien verweerder zich op informatie baseert die enkele jaren oud is en eiser bovendien gemotiveerd en concreet aangeeft waar zijn vrees voor indirect refoulement uit voortkomt. Verweerder dient dan gemotiveerd in te gaan op hetgeen eiser naar voren brengt in plaats van te blijven verwijzen naar de Verdragen en het juridisch kader waar de Rwandese autoriteiten toe verplicht zijn. Verweerder dient ook zelf na te gaan of hij zich onverkort kan baseren op zijn informatie als die niet actueel is.
28. In IB2020/82, dat geldig is van 18 juni 2020 tot en met 17 december 2024, is vermeld dat Rwanda partij is bij de belangrijkste vluchtelingenverdragen, Rwanda het principe van non-refoulement heeft vastgelegd in zijn eigen vluchtelingenwetgeving en er geen recente signalen zijn dat Rwanda dit non-refoulement principe schendt. Verweerder heeft echter het bestreden besluit genomen op 1 augustus 2023 en kan dus niet volstaan met het simpelweg letterlijk overnemen van de tekst van het informatiebericht dat is opgesteld op 18 juni 2020. Weliswaar heeft dit informatiebericht een geldigheidsduur tot en met 17 december 2024. Op 18 juni 2020 was echter niet voorzienbaar of ten tijde van dit bestreden besluit onverkort van deze informatie kon worden uitgaan. Aannemelijk is weliswaar dat een informatiebericht zal worden ingetrokken of gewijzigd indien sprake is van een gewijzigde situatie in het land waar het betrekking op heeft. Dit ontslaat verweerder echter niet van zijn plicht om in een concrete procedure actief en kenbaar na te gaan of de informatie nog accuraat is. Verweerder kan zich niet zonder zich rekenschap te geven van beschikbare actuele informatie baseren op een informatiebericht en kan dat al zeker niet indien de vreemdeling deze informatie uit het informatiebericht betwist.
29. In dit informatiebericht is vermeld dat Burundese vluchtelingen een prima facie vluchtelingenstatus krijgen. Deze situatie is ten tijde van het bestreden besluit dus wezenlijk gewijzigd omdat ook Burundese vluchtelingen hun individuele relaas naar voren moeten brengen en op grond daarvan wordt beslist of zij worden erkend als vluchteling. Verweerder dient hiervan op de hoogte te zijn en zou dit ook zijn als hij de asielaanvraag grondig zou hebben beoordeeld en niet zonder meer en nagenoeg bij wijze van automatisme bij een erkend vluchteling, gebruik maakt van de mogelijkheid om een asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. Verweerder dient zich indien hij vaststelt dat een vreemdeling die asiel aanvraagt op enig moment erkend is als vluchteling dus niet alleen te vergewissen of die status voortduurt op het moment dat hij de asielaanvraag beoordeelt en of de vreemdeling feitelijk toegang zal hebben tot het statusverlenende, dan wel vluchtelingenpaspoort-verlenende derde land. Indien de feitelijke toelating niet is gewaarborgd, kan de vreemdeling zijn vluchtelingrechtelijke bescherming immers niet genieten en zijn rechten die die hij op grond van die vluchtelingenstatus heeft niet effectueren. Verweerder zal zich ook rekenschap dienen te geven van de vraag of het betreffende derde land zelf de vluchtelingenstatus heeft verleend of dat dit een door de UNHCR, of in voorkomend geval de UNRWA, geregistreerde status is en of dit gevolgen heeft indien de erkend vluchteling zich zal moeten begeven naar dat gebied om daar zijn rechten (weer) te effectueren. Ook hiervan heeft verweerder zich onvoldoende vergewist.
30. In het informatiebericht is voorts verwezen naar het “Factsheet Rwanda” van 2 juni 2020 van TOELT ( Directie Dienstverlenen, Afdeling Expertise Team Onderzoek en Expertise Land en Taal) is voorts vermeld dat Rwanda een “moderne vluchtelingenprocedure” kent en “de asielprocedure toegankelijk is in de praktijk”.
In dit Factsheet is onder meer vermeld dat voor zover bekend Rwanda haar eigen vluchtelingenwet uit 2014 respecteert en samen met de UNHCR werkt aan de realisatie van de doelstellingen van de UN Comprehensive Refugee Response Framework (CRRF). In dit Factsheet is verder vermeld dat er in 2005 enkele beschuldigingen zijn geweest over gedwongen terugkeer naar Burundi, maar er voor zover bekend recentelijk geen gedwongen uitzettingen uit Rwanda zijn geweest en Rwanda het refoulementverbod dus ook in de praktijk respecteert. In het Factsheet is verwezen naar diverse bronnen waaronder ook het US Department of State.
31. Eiser heeft zich echter gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hij vreest voor indirect refoulement en heeft zijn verklaringen onderbouwd door naar meerdere bronnen te verwijzen waaruit blijkt dat thans op politiek niveau de banden tussen de Rwandese en Burundese autoriteiten worden aangehaald en dat het laten terugkeren van vluchtelingen naar Burundi wellicht als uiting van deze nieuwe banden zal worden aangemerkt. Verweerder heeft gelet op de onderbouwing door eiser, deze verklaringen van eiser ten onrechte als vaag gekwalificeerd en had zich nader dienen te vergewissen van de overgelegde informatie.
32. De rechtbank heeft ter zitting partijen gewezen op de website van UNHCR Rwanda. UNHCR Rwanda geeft op de website aan dat asielzoekers die zich thans in Rwanda tot de autoriteiten wenden voor bescherming, geen prima facie status meer krijgen en hun aanvragen in de nationale asielprocedure worden behandeld. Ook is vermeld dat ten gevolgen van spanningen in verband met verkiezingen vanaf april 2015 veel Burundese vluchtelingen bescherming hebben gekregen en dat er thans ongeveer 50.000 Burundese vluchtelingen door UNCR Rwanda zijn geregistreerd. Evenwel is ook vermeld dat vanaf 2020 ongeveer 30.000 vluchtelingen zijn teruggekeerd naar Burundi en dat “With the more stabilized political situation in Burundi, Rwanda has continued to observe interest and willingness of Burundian refugees to voluntary return home.” Het is juist deze situatie waar eiser op doelt. Weliswaar wordt op de website van UNHCR vermeld dat terugkeer van Burundese vluchtelingen vrijwillig geschiedt. Eiser heeft zich echter onder verwijzing naar diverse bronnen op het standpunt gesteld dat hij vreest dat ook hij zal moeten terugkeren en dat dit in een gedwongen kader zal zijn.
33. In zijn schriftelijke reactie na de behandeling ter zitting heeft eiser zich ook, onder overlegging van een e-mailbericht van de UNHCR, op het standpunt gesteld dat zijn prima facie-status waarschijnlijk is komen te vervallen door de duur van zijn verblijf buiten Rwanda. Verweerder heeft niet onderkend, zo blijkt uit het besluit en de daarop gegeven toelichting ter zitting, dat eiser erkend is als prima facie vluchteling en zijn individuele vluchtrelaas dus niet is beoordeeld. Indien de UNHCR de prima facie status vanwege (de duur van) het verblijf van eiser buiten Rwanda intrekt, beëindigt of niet verlengt als eiser om de afgifte van een nieuw paspoort verzoekt, zal eiser alsnog zijn individuele vluchtrelaas naar voren moeten brengen ten overstaan van de Rwandese autoriteiten omdat UNHCR sinds 2020 vluchtelingen uit Burundi niet meer prima facie erkent. Daargelaten dat verweerder in die situatie de asielaanvraag niet niet-ontvankelijk kan verklaren vanwege een vluchtelingenstatus, zal eiser in dat geval zijn aangewezen op de asielprocedure in Rwanda.
34. De rechtbank overweegt, zoals ter zitting met beide partijen besproken, dat het ook verweerder niet kan zijn ontgaan dat de UK Supreme Court op 15 november 2023 uitspraak heeft gedaan over onder meer de asielprocedure in Rwanda. Weliswaar is het bestreden besluit voor deze uitspraak genomen. Verweerder heeft echter in zijn verweerschrift voorafgaand aan de behandeling ter zitting, tijdens de behandeling ter zitting en gedurende de ruime periode die de rechtbank verweerder heeft gegeven om de vragen van de rechtbank schriftelijk te beantwoorden, geen aanleiding gezien om zijn besluit dat hoofdzakelijk is gebaseerd op het informatiebericht en het onderliggende TOELT-Factsheet nader te beoordelen en/of te nuanceren. De rechtbank constateert dat hiertoe evenwel alle aanleiding bestond. De UNHCR heeft geïntervenieerd en een schriftelijk standpunt in die procedure ingenomen dat openbaar is gemaakt. De Supreme Court heeft zijn uitspraak mede gebaseerd op deze inbreng een ook eiser heeft hier in zijn laatste reactie naar verwezen. De informatie die in deze uitspraak wordt benoemd is wezenlijk anders dan de (summiere) informatie van TOELT. Ook deze omstandigheid had verweerder er van moeten doordringen dat hij grondig had dienen te onderzoeken of de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk kan worden verklaard omdat hij aanneemt dat Rwanda -voor eiser- een veilig derde land is.
35. De rechtbank verwijst in dit verband naar de volgende passages in bovengenoemde uitspraak omdat de Supreme Court uitgebreid haar bevindingen over het Rwandese asielsysteem en de (niet) eerbieding van het refoulementverbod motiveert.
(…)
45. The European Courtmade it clear that this requires an assessment of how the asylum system in the receiving state operates in practice, having regard to deficiencies identified by bodies such as UNHCR. In that regard it stated (para 141):
“… the national authorities … must carry out of their own motion an up-to-date assessment, notably, of the accessibility and functioning of the receiving country’s asylum system and the safeguards it affords in practice. The assessment must be conducted primarily with reference to the facts which were known to the national authorities at the time of expulsion but it is the duty of those authorities to seek all relevant generally available information to that effect. General deficiencies well documented in authoritative reports, notably of the UNHCR, Council of Europe and EU bodies are in principle considered to have been known. The expelling state cannot merely assume that the asylum-seeker will be treated in the receiving third country in conformity with the Convention standards but, on the contrary, must first verify how the authorities of that country apply their legislation on asylum in practice.”
(…)
64. The Divisional Court’s view that the evidence of UNHCR carried no special weight was a further error. Of course, the weight to be attached to evidence is always a matter for the court, and will depend on the circumstances. However, a number of factors combined in the present case to render the evidence of UNHCR of particular significance.
65. The first relevant factor is the status and role of UNHCR. It is entrusted by the United Nations General Assembly with supervision of the interpretation and application of the Refugee Convention: see the Statute of the Office of the United Nations High Commissioner for Refugees, annexed to UN General Assembly Resolution 428(V), 14 December 1950 (…)
66. The second factor, mentioned in that dictum, is UNHCR’s expertise and experience. (…)
67. As was mentioned in that passage, considerable weight is given to the evidence of UNHCR by the European Court. In MSS v Belgium and Greece, for example, the court attached “critical importance” (para 349) to UNHCR’s concerns about the treatment of asylum seekers in Greece. In Ilias v Hungary, UNHCR’s reports were described as “authoritative” (para 141, quoted at para 45 above). For the reasons we have explained, it is unsurprising that that should be so; and it is a factor which is relevant to the approach of domestic courts when considering asylum questions under the ECHR.
68. UNHCR’s evidence will naturally be of greatest weight when it relates to matters within its particular remit or where it has special expertise in the subject matter. Its evidence in the present case concerns matters falling within its remit and about which it has undoubted expertise. As the Lord Chief Justice observed in the present case, UNHCR “has unrivalled practical experience of the working of the asylum system in Rwanda through long years of engagement” (para 467). It has been operating permanently in Rwanda since 1993, and had 332 staff there at the time of its evidence in these proceedings. Its role in Rwanda includes assisting asylum seekers and refugees, funding and training non-governmental organisations working with the Rwandan asylum system, dealing with officials responsible for asylum decision-making, and engaging with the relevant department of the Rwandan government over the management of refugee camps. Although UNHCR has no official role in Rwanda’s asylum system, the Rwandan authorities have, albeit intermittently, sent it copies of asylum decisions, and UNHCR receives information from asylum-seekers and NGOs, and through communications with relevant officials. UNHCR is therefore able to collate data and gain insight into the practical realities of Rwanda’s asylum system. Its experience was recognised by Home Office officials. They reported that the Rwandan government depended heavily on UNHCR and other non-governmental organisations for delivering its asylum and refugee processes, and that UNHCR had undoubted expertise and experience of managing part of the refugee process, as well as knowledge of the Rwandan system more generally.
(…)
36. In paragraaf 77 tot en met 94 heeft de UK Supreme Court zeer uitgebreid, en naar het oordeel van de rechtbank, overtuigend gemotiveerd waarom de UNHCR zorgen heeft over het asielsysteem in Rwanda. Deze zorgen houden verband met de asielprocedure, het mogelijke gebrek aan onafhankelijkheid in politiek gevoelige zaken, de uitkomst van de asielprocedures, de praktijk van de eerbiediging van het refoulementverbod en het duidelijke onvermogen van de Rwandese regering om de vereisten van het vluchtelingenrecht te doorgronden en onderkennen.
De rechtbank wijst op de (deel)conclusie die de UK Supreme Court trekt op basis van onder meer deze informatie:
(…)
105. As matters stand, the evidence establishes substantial grounds for believing that there is a real risk that asylum claims will not be determined properly, and that asylum seekers will in consequence be at risk of being returned directly or indirectly to their country of origin. In that event, genuine refugees will face a real risk of ill-treatment in circumstances where they should not have been returned at all. The right of appeal to the High Court is completely untested, and there are grounds for concern as to its likely effectiveness. The detection of failures in the asylum system by means of monitoring, however effective it may be, will not prevent those failures from occurring in the first place. We accept the Secretary of State’s submission that the capacity of the Rwandan system (in the sense of its ability to produce accurate and fair decisions) can and will be built up. Nevertheless, asking ourselves whether there were substantial grounds for believing that a real risk of refoulement existed at the relevant time, we have concluded that there were. The structural changes and capacity-building needed to eliminate that risk may be delivered in the future, but they were not shown to be in place at the time when the lawfulness of the policy had to be considered in these proceedings.
(…)
5. Conclusion
149. For the reasons we have explained in our discussion of Issues 2 and 3, at paras 42-105 above, we conclude that the Court of Appeal was correct to reverse the decision of the Divisional Court, and was entitled to find that there are substantial grounds for believing that the removal of the claimants to Rwanda would expose them to a real risk of ill-treatment by reason of refoulement. It was accordingly correct to hold that the Secretary of State’s policy is unlawful. (…).
37. De rechtbank heeft allereerst naar deze passages verwezen om te motiveren welk gewicht dient toe te komen aan informatie van de UNHCR, nu verweerder zich in zijn besluit met name op het Factsheet van TOELT en dus de daarin genoemde bronnen heeft gebaseerd. Voor zover uit de informatie van de UNHCR blijkt dat niet kan worden uitgegaan van Rwanda als veilig derde land of blijkt dat dit niet zonder meer kan, dient verweerder nader te motiveren waarom hij in weerwil van deze informatie van de UNHCR zich kan (blijven) baseren op de Factsheet van 2 juni 2020. De rechtbank neemt de overwegingen van de UK Supreme Court over het gewicht dat moet worden toegekend aan informatie van de UNHCR en de redenen daarvoor integraal en zonder enig voorbehoud over.
38. De rechtbank heeft ook verwezen naar deze passages om aan te geven dat voor zover verweerder stelt, op basis van IB2020/82 en de Factsheet van TOELT, dat Rwanda een “moderne vluchtelingenprocedure” kent en “de asielprocedure toegankelijk is in de praktijk”, deze informatie een onaanvaardbaar simplistische weergave van de kwaliteit en de realiteit van de asielprocedure in Rwanda is. De vaststelling dat Rwanda partij is bij het Vluchtelingenverdrag is dus geen daadwerkelijke waarborg dat eiser geen risico op (indirect) refoulement naar Burundi loopt.
39. De rechtbank overweegt dat verweerder dus nader zal moeten motiveren of Rwanda in de praktijk het refoulementverbod respecteert. De rechtbank wijst er in dit verband op dat het “Thematisch ambtsbericht met betrekking tot de mensenrechten en rechtsstaat in Rwanda” van juni 2023 geen informatie bevat over de positie van vluchtelingen. De rechtbank merkt in dit verband tot slot op dat het eerder genoemde factsheet van TOELT, dat is gepubliceerd op 2 juni 2020, geldig was tot en met 3 juni 2024. Voor zover de rechtbank kan nagaan is er thans geen vergelijkbare beoordeling van Rwanda als veilig derde land dat aan besluitvorming ten grondslag kan worden gelegd.
40. De rechtbank overweegt dat de verklaringen van eiser over zijn vrees dat hij in Rwanda een reëel en voorzienbaar risico zal lopen om te worden onderworpen aan een met artikel 3 EVRM-strijdige behandeling, niet alleen relevant zijn voor zover Rwanda het land van herkomst van eiser zou zijn. Indien Rwanda het land van herkomst van eiser zou zijn, zou verweerder immers de aanvraag inhoudelijk behandelen en zou verweerder een volledige beoordeling maken van het refoulementrisico. In het geval verweerder de aanvraag niet-ontvankelijk wil verklaren omdat eiser in Rwanda bescherming heeft gevraagd en verkregen in verband met zijn vlucht uit Burundi, betekent dit niet dat verweerder kan volstaan met het beoordelen van het risico op indirect refoulement.
41. Zoals hiervoor overwogen is in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb onder meer bepaald dat een van de voorwaarden om een aanvraag niet-ontvankelijk te kunnen verklaren is dat er geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw bestaat. Eiser heeft evenwel verklaard dat hij vreest voor dergelijke schade. Verweerder heeft eiser zeer uitgebreid gehoord over zijn individuele vluchtrelaas dat zowel betrekking heeft op Burundi, Rwanda en Kenia en als één voortdurend relaas, dat niet scherp is afgebakend door de landsgrenzen, dient te worden beschouwd. Verweerder heeft echter niet voldoende onderzocht en beoordeeld of de verklaringen die eiser heeft afgelegd om deze vrees te onderbouwen geloofwaardig zijn en in de weg zouden staan aan de niet-ontvankelijkverklaring van eisers asielaanvraag enkel vanwege de aan hem verleende vluchtelingenstatus. De erkenning als vluchteling betekent, althans zou dat moeten betekenen, dat eiser niet hoeft terug te keren naar Burundi. Dit betekent echter niet zonder meer dat eiser ook in Rwanda gevrijwaard zal zijn van ernstige schade. Nu eiser juist in verband met die vrees een asielaanvraag heeft ingediend, had verweerder deze voorwaarde uit het Vreemdelingenbesluit dan ook (kenbaar) bij zijn beoordeling moeten betrekken. De rechtbank stelt vast dat verweerder dit niet heeft gedaan.
42. De rechtbank overweegt dat verweerder ook de verklaringen van eiser over de vrees die betrekking heeft op terugkeer naar Rwanda en verblijf in Rwanda, niet voldoende heeft onderzocht. De vraag of Rwanda veilig is voor eiser vereist een verderstrekkende beoordeling dan de beoordeling van het risico op indirect refoulement en de beoordeling of eiser in zijn eigen onderhoud zal kunnen voorzien. De rechtbank merkt hierbij uitdrukkelijk op dat verweerder de asielaanvraag van eiser alleen niet-ontvankelijk kan verklaren als blijkt dat Rwanda voor eiser persoonlijk veilig is. Ook indien (wél) te gelden zou hebben dat Rwanda in het algemeen het refoulementbeginsel eerbiedigt, dient verweerder daarnaast te beoordelen of hieruit volgt dat Rwanda ook voor eiser kan worden aangemerkt als veilig derde land. Verweerder heeft dit niet onderkend, althans van een dergelijke beoordeling blijkt niet uit de besluitvorming.
Verweerder zal de verklaringen van eiser op geloofwaardigheid moeten beoordelen. Rwanda is niet het land van herkomst van eiser. Dit betekent dat eiser de verklaringen die hij geloofwaardig acht niet alleen moet beoordelen op zwaarwegendheid. Indien eiser in Rwanda een reëel en voorzienbaar risico loopt om in een met artikel 3 EVRM-strijdige situatie zal komen, is gedwongen terugkeer naar Rwanda absoluut verboden. Indien deze drempel niet wordt gehaald kan verweerder hiermee niet volstaan, maar zal hij de geloofwaardig geachte verklaringen ook moeten betrekken bij de vraag of het redelijk is om van eiser te verwachten om terug te keren naar Rwanda en zijn rechten als vluchteling in Rwanda te effectueren. Verweerder heeft deze beoordeling niet (kenbaar) verricht en ook dit is een zorgvuldigheids- een onderzoeks- en een motiveringsgebrek.
43. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser in Rwanda is erkend als vluchteling en de Rwandese autoriteiten aan eiser een vluchtelingenpaspoort hebben afgegeven. Verweerder heeft zich er evenwel geen rekenschap van gegeven dat eiser niet door de Rwandese autoriteiten in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning op grond van internationale bescherming, maar dat sprake is van een prima facie erkenning van vluchtelingschap door de UNHCR. Verweerder stelt zich ten onrechte op het standpunt dat hij de asielaanvraag van eiser niet inhoudelijk hoeft te onderzoeken en te beoordelen omdat eiser naar Rwanda kan terugkeren en omdat Rwanda zich houdt aan het refoulementverbod en de leefomstandigheden voor eiser voldoende goed zijn geweest en ook na terugkeer zullen zijn.
De rechtbank heeft immers in het voorgaande verschillende gebreken in het onderzoek naar de asielaanvraag en in de motivering van het besluit vastgesteld.
44. Verweerder heeft niet onderkend dat vluchtelingenstatus is verleend door de UNHCR en niet door de Rwandese autoriteiten. Dit betekent niet alleen dat het aannemen van een band met Rwanda niet zonder meer kan worden gebaseerd op het verlenen van de status maar hooguit op het verstrekken van een identiteitsdocument op grond van die status. Verweerder heeft de verklaringen van eiser over de duur en aard van zijn verblijf in Rwanda onvoldoende zorgvuldig beoordeeld omdat verweerder nu juist relatief kort in Rwanda heeft verbleven en gedurende dit verblijf steeds heeft gevreesd voor derden uit Burundi en uit Rwanda en hij daardoor naar Kenia is vertrokken. Verweerder heeft bij het aannemen van een band met Rwanda ook niet betrokken dat het gezin van eiser in Kenia verblijft en dat eiser vreest voor de veiligheid van zijn gezin indien zij in Rwanda zouden moeten verblijven.
45. Verweerder draagt, anders dan in paragraaf C2/6.2 Vc is vermeld, de bewijslast dat eiser zal worden toegelaten als hij zou terugkeren. Verweerder heeft dit onvoldoende uit eigen beweging onderzocht, heeft dus anders dan hij aanneemt niet voldoende invulling gegeven aan de samenwerkingsplicht omdat eiser geen toestemming heeft verleend voor het delen van zijn gegevens met de Rwandese autoriteiten en is bovendien niet genoegzaam ingegaan op de door eiser overgelegde en op zijn persoon toegespitste informatie van de UNHCR. Verweerder heeft die informatie thans niet genoegzaam betwist, zodat het er voor moet worden gehouden dat de wedertoelating tot het grondgebied van eiser niet is gewaarborgd.
46. Verweerder heeft voorts onvoldoende beoordeeld of Rwanda
voor eiservoldoende veilig is. Verweerder heeft in dit kader alleen het risico beoordeeld of Rwanda eiser zal terugsturen naar Burundi. Verweerder heeft in dit kader weliswaar terecht vastgesteld dat Rwanda partij is bij het Vluchtelingenverdrag maar deze vaststelling volstaat niet. Verweerder heeft zich bij de beoordeling of Rwanda zich feitelijk houdt aan het refoulementverbod gebaseerd op te weinig en op niet-actuele informatie. Eiser heeft zich uitgebreid gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hij vreest te worden gerefouleerd naar Burundi gelet op de politieke verhoudingen tussen Rwanda en Burundi. Anders dan verweerder heeft overwogen, zijn de verklaringen van eiser op dit punt niet vaag. Eiser heeft bovendien in dit verband op meerdere bronnen gewezen om zijn verklaringen te staven. Verweerder is hier niet deugdelijk op in gegaan.
De rechtbank heeft verweerder voorgehouden dat de TOELT-rapportage gedateerd is en het Thematisch Ambtsbericht over Rwanda van 15 juni 2023 weliswaar actueel is, maar geen informatie bevat over de positie van vluchtelingen in Rwanda. De rechtbank heeft verweerder ook gewezen op de website van UNHCR Rwanda die onder meer informatie bevat over de actuele situatie en de begeleiding door de UNHCR van de terugkeer van Burundese vluchtelingen naar Burundi. Eiser heeft een prima facie status verkregen, wat betekent dat de beoordeling van zijn individuele vluchtrelaas beperkt zal zijn gebleven tot de vaststelling van de nationaliteit en etniciteit van eiser. Daargelaten de informatie van de UNHCR die eiser in zijn laatste brief heeft overgelegd waaruit valt op te maken dat niet onaannemelijk is dat eiser door zijn verblijf buiten Rwanda geconfronteerd zal worden met een intrekking van zijn status, heeft verweerder zich niet vergewist van de kwaliteit van de asielprocedure en de toegang tot die procedure, indien eiser bij terugkeer wil opkomen tegen gedwongen terugkeer naar Burundi of indien eiser alsnog gehoord zal worden op zijn eigen vluchtrelaas.
47. Verweerder heeft tenslotte niet onderkend dat eiser niet alleen vreest door de Rwandese autoriteiten te worden verwijderd naar Burundi. Eiser is uitgebreid en meerdere malen gehoord over zijn individuele relaas. Eiser baseert zijn vrees op zijn eigen ervaringen en op algemene informatie die volgens hem betrekking op zijn persoonlijke situatie vanwege de werkzaamheden die hij heeft verricht. Deze vrees heeft betrekking op persoonlijke feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan in Burundi, Rwanda en Kenia. Verweerder heeft eiser buitengewoon uitgebreid gehoord over Burundi en pas in het tweede aanvullende gehoor bevraagd over Rwanda. Verweerder heeft hierbij inhoudelijke vragen gesteld over de vrees van eiser die betrekking heeft op zijn verblijf in Rwanda en eiser heeft om zijn verklaringen te staven verwezen naar diverse (nieuws-)bronnen. Verweerder heeft de vrees van eiser om in Rwanda te worden onderworpen aan een artikel 3 EVRM-behandeling onvoldoende betrokken bij zijn beslissing om de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk te verklaren.
48. De rechtbank zal het besluit om al deze redenen vernietigen. De rechtbank acht het niet opportuun om de verklaringen die eiser heeft afgelegd over zijn individuele vrees die betrekking heeft op Burundi en zijn daaruit voortvloeiende vrees die betrekking heeft op Rwanda en Kenia thans nader te bespreken. Verweerder heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard en daarom geen deugdelijke integrale geloofwaardigheidsbeoordeling verricht. Verweerder heeft alleen inhoudelijk aan Rwanda getoetst voor zover het de vraag betreft of eiser – in wezen- zijn rechten als vluchteling kan effectueren in Rwanda en heeft zijn beoordeling beperkt tot de vaststelling dat Rwanda partij is bij het Vluchtelingenverdrag en eiser zich in Rwanda heeft staande gehouden en dat na terugkeer ook zal kunnen.
De rechtbank overweegt voorts dat de rechtsgevolgen van het besluit niet in stand kunnen blijven omdat het besluit integraal onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en integraal onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. De rechtbank heeft verweerder na de behandeling ter zitting, waar al deze in de uitspraak genoemde overwegingen zijn besproken, geruime gelegenheid geboden om alle vragen van de rechtbank alsnog schriftelijk te beantwoorden en dus ook om zijn besluit te heroverwegen. Verweerder heeft aangegeven zijn besluit onverkort te handhaven.
De rechtbank zal niet zelf voorzien omdat het in deze fase van de procedure aan verweerder is om opnieuw te beoordelen of hij de asielaanvraag van eiser inhoudelijk zal beoordelen.
Verweerder dient daarom een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken omdat eiser al uitvoerig en meerdere malen is gehoord.
49. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 05, punt voor de schriftelijke reactie na de tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).