ECLI:NL:RBDHA:2024:10872

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
NL24.26526
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht en vreemdelingenrecht

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 21 juni 2024, waarin de minister aan eiser de maatregel van bewaring heeft opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De minister heeft op 3 juli 2024 de maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiser op 2 juli 2024 een asielaanvraag had ingediend. De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2024 behandeld, waarbij eiser via een beeldverbinding aanwezig was, samen met zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister.

De rechtbank beperkt de beoordeling tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring is opgeheven. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is geweest, en dat de minister voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel. Eiser betwist de gronden, maar de rechtbank oordeelt dat de zware grond 3i feitelijk juist is, en dat de lichte gronden 4c en 4d ook van toepassing zijn. De rechtbank oordeelt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.

Eiser heeft ook aangevoerd dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, zoals een verzwaarde meldplicht. De rechtbank oordeelt echter dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere, minder dwingende maatregel doeltreffend kan worden toegepast. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.26526

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Pater),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. H.R. Nobel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 21 juni 2024, waarin de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De minister heeft op 3 juli 2024 de maatregel van bewaring opgeheven en een nieuwe maatregel opgelegd op basis van een andere wettelijke grondslag, omdat eiser op 2 juli 2024 een asielaanvraag had ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (via een beeldverbinding), de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank als de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank beoordeelt dit onder meer aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de zogenoemde beroepsgronden.
3. Het beroep is ongegrond. De maatregel van bewaring is niet op enig moment voorafgaand aan de opheffing daarvan onrechtmatig geweest. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), [1] als zware gronden vermeld dat eiser
  • (3b) zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • (3c) eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
  • (3i) te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer
en als lichte gronden vermeld dat eiser
  • (4a) zich niet aan één of meer verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
  • (4c) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • (4d) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
Eiser betwist alle gronden die door de minister aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd. De rechtbank acht de zware grond 3i feitelijk juist. Eiser heeft ook erkend dat hij te kennen heeft gegeven niet terug te willen naar Nigeria. Dat hij meende dat zijn eerdere asielaanvraag nog liep en van mening is dat hij gevaar loopt in Nigeria in verband waarmee hij op 2 juli 2024 opnieuw een asielaanvraag heeft ingediend, doet aan de feitelijke juistheid van deze grond niet af.
Eiser betwist verder niet dat de lichte gronden 4c en 4d feitelijk juist zijn. Eiser voert aan dat de lichte grond 4c hem niet kan worden tegengeworpen omdat hij in detentie heeft verbleven en daarvóór in een asielzoekerscentrum. Dit betoog slaagt reeds niet omdat uit de stukken volgt dat eiser vanaf in ieder geval 26 januari 2024 niet langer verbleef in de gemeentelijke opvang, het vervolgens onbekend was waar hij verbleef, hij tot 16 februari 2024 verschillende keren met politie en/of justitie in aanraking is gekomen en van 19 april 2024 tot en met 21 juni 2024 in detentie heeft gezeten. Uit de stukken volgt dus niet dat eiser in de hele periode van 26 januari 2024 tot aan 19 april 2024 in detentie heeft verbleven en/of in een asielzoekerscentrum (azc). Dat is door eiser ook niet aannemelijk gemaakt. Bovendien komt het niet hebben van een vaste woon-of verblijfplaats vanwege detentie voor rekening en risico van eiser en vormt ook een verblijf in een azc geen vaste woon- of verblijfplaats. Het onttrekkingsrisico is door de minister voldoende toegelicht.
Eiser voert verder aan dat lichte grond 4d hem niet kan worden tegengeworpen omdat hij niet mocht werken. Dat doet niet af aan de feitelijke juistheid dat eiser niet beschikte over voldoende middelen van bestaan. De minister heeft voldoende gemotiveerd dat op grond daarvan een onttrekkingsrisico bestaat omdat het niet beschikken over voldoende middelen van bestaan het onwaarschijnlijk maakt dat eiser op eigen gelegenheid terug zal keren naar Nigeria, terwijl hij daartoe wel verplicht is. Ook dit betoog slaagt daarom niet.
De zware grond 3i en de lichte gronden 4c en 4d zijn voldoende als grondslag voor de maatregel van bewaring. [2] De rechtbank beoordeelt daarom hetgeen eiser verder nog heeft aangevoerd tegen de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden, niet. Uit de gronden 3i, 4c en 4d volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
5. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met oplegging van een lichter middel, bijvoorbeeld een verzwaarde meldplicht. De minister heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hier niet voor is gekozen. Verder heeft eiser specifieke rugklachten naar voren gebracht en dat hij paranoïde is. Hij heeft soms zoveel pijn aan zijn rug dat hij op de grond moet slapen. Hij is hiervoor eerder bij een chiropractor geweest maar die zorg wordt niet geboden in het detentiecentrum. Gelet daarop had de minister niet mogen volstaan met de algemene motivering dat de zorg in het detentiecentrum gelijk is aan de zorg in de vrije maatschappij.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Gelet op wat hiervoor onder 4.1 is overwogen over de gronden en het risico op onttrekking aan het toezicht, heeft de minister zich terecht op het, gemotiveerde, standpunt gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kan worden toegepast. Verder heeft de minister in de maatregel rekening gehouden met de lichamelijke klachten van eiser. Daarbij heeft de minister niet alleen, terecht, gewezen op het uitgangspunt dat de medische zorg in het detentiecentrum gelijk is aan de zorg in de vrije maatschappij, maar ook dat als eiser alsnog last krijgt van zijn rug, hij hiervoor zorg kan krijgen. De minister heeft op zitting terecht toegelicht dat als eiser een chiropractor wil zien, hij zich hiervoor kan wenden tot de medische dienst in het detentiecentrum. Dat eiser in het detentiecentrum niet de medische zorg kan krijgen die hij nodig heeft, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. De minister heeft er ook terecht op gewezen dat mocht eiser van mening zijn dat de zorg in het detentiecentrum onvoldoende is, hij hierover kan klagen bij de directeur van het detentiecentrum.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?6. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat op enig moment voorafgaand aan de opheffing van de maatregel aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser voorafgaand aan de opheffing van de maatregel niet onrechtmatig is geweest en de minister geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
3.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.